C-28/22 Getin Noble Bank 

Contentverzamelaar

C-28/22 Getin Noble Bank 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    5 april 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    22 mei 2022

Trefwoorden : oneerlijke bedingen, restitutie, verjaringstermijn, hypothecaire lening

Onderwerp : Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

Verzoekers (kredietnemers) hebben als consument een overeenkomst inzake hypothecaire lening gesloten met een bank waarvan verweerster de rechtsopvolger is. Het krediet luidde in Poolse zloty (PLN), en was gekoppeld aan een vreemde valuta, de Zwitserse frank (CHF). De kredietnemers waren verplicht aflossingen in PLN te betalen ten belope van het bedrag dat overeenstemde met de aflossing in CHF volgens de verkoopkoers die op de dag van aflossing was opgenomen in de wisselkoerstabel van de bank. Bij vonnis van 19-11-2021 is vastgesteld dat de leningsovereenkomst nietig was, omdat zij na schrapping van de oneerlijke bedingen niet kon voortbestaan. De toepassing van eenzijdig door de bank vastgestelde wisselkoersen voor de afwikkeling van de overeenkomst en van verschillende aan- en verkoopkoersen voor de desbetreffende afwikkelingen, zijn als oneerlijke bedingen aangemerkt. Op 09-07-021 zijn aan verzoekers brieven van de bank betekend met de mededeling dat de bank gebruik maakt van haar retentierecht op de eventueel aan verzoekers verschuldigde betaling zolang laatstgenoemden de restitutie van de bedragen die zij hebben ontvangen in de vorm van het door de bank uit hoofde van de leningsovereenkomst verstrekte kredietbedrag, niet aanbieden of daarvoor een zekerheid stellen. Partijen blijven het oneens over de verjaring van de vordering van de bank tot restitutie van het bedrag dat door verzoekers als hoofdsom van de lening is aangewend. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de verjaringstermijn is ingegaan op het tijdstip waarop de bank de in de aanmaning tot betalen vervatte klacht heeft ontvangen waarbij verzoekers de geldigheid van de overeenkomst betwisten, dan wel op het tijdstip dat het afschrift van het verzoekschrift is betekend. Beide gebeurtenissen hebben zich voorgedaan in 2017, wat impliceert dat de vorderingen van de bank in 2020 zijn verjaard. Daarentegen wijst verweerster erop dat de verjaringstermijn voor de vordering van de bank nog niet is ingegaan. Zij voert aan dat de verjaringstermijn voor die vordering ingaat vanaf de definitieve beslechting door de rechter van het geding over de doeltreffendheid van de contractuele bedingen en de geldigheid van de leningsovereenkomst.

Overweging:

Met de eerste vraag wordt beoogd vast te stellen of de bepalingen van richtlijn 93/13 gevolgen hebben voor de uitlegging van het nationale recht inzake de verjaring van vorderingen, in hoofdzaak restitutievorderingen die ontstaan als gevolg van de nietigheid van een leningsovereenkomst. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een ondernemer, in een situatie waarin hij op de hoogte moet zijn van het oneerlijke karakter van bedingen in een met een consument gesloten overeenkomst of waarin de consument een vordering tegen de ondernemer heeft ingesteld, geen handelingen hoeft te stellen om na te gaan of het noodzakelijk is de consument aan te manen de betaling terug te geven, gelet op de opeisbaarheid van zijn restitutievordering. Het antwoord op de derde vraag wordt relevant indien in het antwoord op de eerste en de tweede vraag wordt aangenomen dat het begin van de verjaringstermijn voor de vorderingen van de ondernemer afhankelijk kan worden gesteld van een gebeurtenis die zich voordoet nadat de ondernemer de aanmaning tot terugbetaling van de consument heeft ontvangen dan wel een ander bezwaar waarmee de tegenwerpbaarheid van bedingen van de overeenkomst of de geldigheid ervan wordt betwist. Indien dit het geval is, moet volgens de verwijzende rechter worden nagegaan of de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende bescherming niet vereist dat de verjaringstermijn voor de vorderingen van de consument niet kan beginnen te lopen, of althans verstrijken, voordat die gebeurtenis zich voordoet. Een antwoord op de vierde vraag wordt noodzakelijk indien wordt aangenomen dat er geen beletsel is voor het feit dat de restitutievorderingen van de consument verjaren los van de vorderingen van de ondernemer, dus ook vóór laatstgenoemde vorderingen. Met de vijfde vraag wenst de rechter te vernemen of een uitlegging van het nationale recht die de rechten van de consument op het gebied van restitutievorderingen beperkt door de aansprakelijkheid van de ondernemer voor een vertraging in de voldoening van de rechtmatige vordering van de consument uit te sluiten, verenigbaar is met de beginselen van consumentenbescherming die voortvloeien uit richtlijn 93/13.

Prejudiciële vragen:

1) Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), het nationale recht aldus uit te leggen dat, wanneer een overeenkomst na de schrapping van oneerlijk bedingen niet kan voortbestaan, het ingaan van de verjaringstermijn voor restitutievorderingen van de ondernemer afhankelijk wordt gesteld van een van de volgende gebeurtenissen:

a) de consument stelt een vordering in of maakt bezwaar tegen de ondernemer op grond van het onrechtmatige karakter van bedingen in de overeenkomst of de rechter geeft ambtshalve kennis van de mogelijkheid dat bedingen in de overeenkomst onrechtmatig worden verklaard, of

b) de consument legt een verklaring af dat hij volledig is ingelicht over de effecten (rechtsgevolgen) van het feit dat de overeenkomst niet kan voortbestaan, met inbegrip van informatie over de mogelijkheid voor de ondernemer om een restitutievordering in te stellen alsook over de omvang van die vordering, of

c) in de gerechtelijke procedure blijkt de kennis (het bewustzijn) van de consument omtrent de effecten (rechtsgevolgen) van het feit dat de overeenkomst niet kan voortbestaan, of de rechter waarschuwt voor dergelijke effecten, of

d) de rechter geeft een definitieve beslissing waarmee het geschil tussen de ondernemer en de consument wordt beslecht?

2) Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, het nationale recht aldus uit te leggen dat het, wanneer een overeenkomst na de schrapping van oneerlijk bedingen niet kan voortbestaan, een ondernemer tegen wie een consument een vordering heeft ingesteld op grond van het bestaan van onrechtmatige bedingen in de overeenkomst, niet verplicht om zelf maatregelen te treffen om na te gaan of de consument zich bewust is van de gevolgen van de schrapping van de oneerlijke bedingen uit de overeenkomst of van de onmogelijkheid om de overeenkomst voort te zetten?

3) Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, het nationale recht aldus uit te leggen dat het, wanneer een overeenkomst na de schrapping van oneerlijk bedingen niet kan voortbestaan, bepaalt dat de verjaringstermijn voor de restitutievordering van de consument een aanvang neemt vooraleer de verjaringstermijn voor de restitutievordering van de ondernemer een aanvang neemt?

4) Is het verenigbaar met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, het nationale recht aldus uit te leggen dat het, wanneer een overeenkomst na de schrapping van oneerlijk bedingen niet kan voortbestaan, de ondernemer het recht geeft de terugbetaling van de door de consument betaalde bedragen afhankelijk te stellen van het gelijktijdig aanbieden door de consument van de terugbetaling van de bedragen die deze van de ondernemer had ontvangen, dan wel van het stellen van een zekerheid voor die terugbetaling, zonder bij de vaststelling van het bedrag van de door de consument verschuldigde betaling rekening te houden met de bedragen waarvoor de restitutievordering verjaard is?

5) Is het verenigbaar met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, het nationale recht aldus uit te leggen dat het, wanneer een overeenkomst na de schrapping van oneerlijk bedingen niet kan voortbestaan, de consument geheel noch gedeeltelijk recht geeft op vertragingsrente met betrekking tot de periode vanaf de ontvangst door de ondernemer van het verzoek om terugbetaling, in het geval dat de ondernemer het in de vierde vraag bedoelde recht uitoefent?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bank BPH (C-19/20), Cajasur Banco SAU e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15), BNP Paribas Personal Finance SA (C-776/19-C-782/19), SC Raiffeisen Bank SA (C-698/18 en C-699/18), Biuro podróży Partner (C-119/15), M. (Crédit hypothécaire libellé en devises étrangères) (C-81/21)

Specifiek beleidsterrein: EZK