C-281/20 Ferimet

Contentverzamelaar

C-281/20 Ferimet

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     2 november 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     19 december 2020

Trefwoorden : btw; verleggingsregeling; fiscale neutraliteit

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

In 2008 heeft de vennootschap Ferimet teruggewonnen materialen (schroot) verworven van de vennootschap Reciclatges de terra alta. Zij heeft deze aankoop aangegeven onder de verleggingsregeling en de bijbehorende, door haarzelf opgestelde, facturen uitgereikt. De belastinginspectie stelde vast dat er sprake was van een schijnhandeling, want hoewel niet kon worden ontkend dat de levering van de materialen had plaatsgevonden, de werkelijke leverancier ervan was bewust verhuld. Om die reden is de belastinginspectie tot de conclusie gekomen dat Ferimet de btw ten onrechte had afgetrokken en heeft zij haar een financiële sanctie opgelegd. De regionale rechter in economische en bestuurszaken heeft dit besluit bevestigd. Ferimet is tegen deze administratieve beslissing opgekomen en stelt dat de btw-aftrek niet kan worden geweigerd wanneer vaststaat dat de handeling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en wanneer de verleggingsregeling niet alleen de inning van de btw en de controle daarop garandeert, maar ook het ontbreken van enig belastingvoordeel voor de belastingplichtige. Het beroep van Ferimet werd verworpen waarop Ferimet cassatieberoep heeft ingesteld.

Overweging:

In bepaalde gevallen, als bedoeld in artikel 84 van de btw-wet, is de persoon die de btw moet aangeven en afdragen, de ontvanger van de factuur en niet de opsteller van de factuur. Een van de gevallen waarin deze verlegging plaatsvindt is geregeld in artikel 84(1.2)c) van de btw-wet, en betreft ondernemers wier economische activiteit bestaat in het aan- en verkopen van teruggewonnen materialen (schroot). Het onderhavige geschil betreft de vraag of verzoekster de btw die zij bij zichzelf in rekening heeft gebracht en die zij zelf verschuldigd is op grond van een door haarzelf opgestelde factuur in het kader van de verleggingsregeling kan aftrekken, wanneer i) de handeling wel daadwerkelijk is verricht (dit wordt niet betwist), maar ii) er sprake is van misleiding met betrekking tot de werkelijke leverancier van de gekochte goederen. Om het hoofdgeding te beslechten, moet worden vastgesteld i) of het verzwijgen van de leverancier van die goederen een louter formele inbreuk is, ii) wat het gevolg is van de omstandigheid dat de als feitelijke leverancier vermelde naam vals is en dat de afnemer daarvan op de hoogte is, en iii) of uit de Europese rechtspraak onvermijdelijk volgt dat – zelfs in gevallen van kwade trouw – de aftrek alleen kan worden geweigerd „wanneer er een gevaar voor derving van belastinginkomsten voor de lidstaat bestaat”, ook al is in het kader van de verleggingsregeling in beginsel niets verschuldigd aan de schatkist.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 168 en de overeenkomstige bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het uit deze richtlijn voortvloeiende beginsel van fiscale neutraliteit en de desbetreffende rechtspraak van het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat zij niet toestaan dat een ondernemer voorbelasting aftrekt, wanneer in het kader van de verlegging van de btw, in het Unierecht bekend als de verleggingsregeling, in de door die ondernemer verstrekte bewijsstukken (facturen) voor de door hem aangekochte goederen een fictieve leverancier wordt vermeld, waarbij niet wordt betwist dat de betrokken ondernemer de aankoop daadwerkelijk heeft verricht en de verworven goederen voor de uitoefening van zijn bedrijf heeft gebruikt?

2. Voor zover een praktijk als hierboven beschreven – waarvan de betrokkene op de hoogte moet zijn geweest – met het oog op het weigeren van de aftrek van voorbelasting kan worden aangemerkt als misbruik of fraude, is het dan, om deze aftrek te kunnen weigeren, noodzakelijk om afdoende het bestaan te bewijzen van een belastingvoordeel dat onverenigbaar is met de doelstellingen van de btwregeling?

3. Indien een dergelijk bewijs noodzakelijk is, moet het belastingvoordeel op grond waarvan de aftrek zou kunnen worden geweigerd en dat, zo nodig, in het specifieke geval moet worden vastgesteld, uitsluitend betrekking hebben op de belastingplichtige zelf (afnemer van de goederen), of kan het belastingvoordeel eventueel aan andere partijen bij de verrichting toekomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ecotrade C-95/07 en C-96/07; C-90/02; C-273/18; Unitel C-653/18;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal;