C-282/16 en C-309/16 RMF Financial Holdings

Contentverzamelaar

C-282/16 en C-309/16 RMF Financial Holdings

Gevoegde prejudiciële hofzaken
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier en hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   1 augustus 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       18 augustus 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   18 september 2016
Trefwoorden: vrij verkeer kapitaal; (afwikkeling omgevallen) kredietinstellingen

Onderwerp: - Handvest grondrechten artikel 17 (eigendomsrecht);

- VWEU artikel 63 (vrij kapitaalverkeer);

- verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012;

- richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/59).

Verzoekster in zaak C-282/16 is een in LUX gevestigde vennootschap. Zij vordert van verweerster (Heta Asset Resolution AG, rechtsopvolger van Hypo Alpe-Adria-Bank International AG) een bedrag van € 234.749,86 aan rente op achtergestelde obligatieleningen. Verweerster is een afwikkelingsmaatschappij van de in de problemen geraakte Hypo, in eigendom van de OOS staat. Zij weigert te betalen op grond van een door de OOS toezichthouder financiële markten (FMA) vastgesteld besluit van 01-03-2015 waarmee de vervaldata van alle door verweerster uitgegeven schuldinstrumenten is opgeschort tot en met 31-05-2016. Bij besluit van 10-04-2016 heeft FMA de achtergestelde obligaties van verzoekster verminderd tot nul (afschrijvingsmaatregel).

Verweerster is in 1990 opgericht. Destijds was de deelstaat Karinthië als borg aansprakelijk. Op grond van de EU-regels op gebied staatssteun is deze aansprakelijkheid geleidelijk afgebouwd tot uiteindelijk alle na 01-04-2007 ontstane verplichtingen geen aansprakelijkheid voor Karinthië meer met zich brachten. Sinds 2009 heeft OOS alle aandelen en wordt verweerster onder de huidige naam voortgezet als ‘sterfhuis’ (besluit FMA 30-10-2014) met als doel de liquidatie van de portefeuille. Het staat vast dat op moment van bekendmaking van RL 2014/59 verweerster een ‘CRR-instelling’ (zie vraag 1) was. Op 01-01-2015 is in OOS de wet tot omzetting van RL 2014/59 in werking getreden.

De verwijzende OOS rechter ( Handelsgericht Wien) vraagt zich af of OOS RL 2014/59 correct heeft omgezet, of verweerster een kredietinstelling in de zin van de RL is en of de afschrijvingsmaatregel (vermindering tot nul van de achtergestelde obligaties) voldoet aan het EUrecht. Zijn vragen aan het HvJEU luiden als volgt:

1. Moet artikel 2, lid 1, punten 2 en 23, van richtlijn 2014/59/EU betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen juncto artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, op grond waarvan een “kredietinstelling” een onderneming is waarvan de werkzaamheden bestaan in het bij het publiek aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening (= CRR-instelling), aldus worden uitgelegd dat binnen het toepassingsgebied van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/59 ook valt een sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) dat niet meer beschikt over een bankconcessie voor het uitoefenen van bankactiviteiten of thans op basis van een wettelijke concessie nog slechts (bank)activiteiten mag verrichten die dienen tot de liquidatie van de portefeuille?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (zoals gewijzigd bij artikel 117, punt 1, van richtlijn 2014/59) aldus worden uitgelegd dat een door een nationale administratieve instantie opgelegde afschrijvingsmaatregel – mede gelet op artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – zonder verdere formaliteiten volledig toepasselijk is op in andere lidstaten gevestigde personen (ondanks de ontkennende beantwoording van de eerste vraag)?

3. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: verzet de in het Unierecht verankerde vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63, lid 1, VWEU zich tegen een nationale bepaling die het toepassingsgebied van richtlijn 2014/59 uitbreidt tot een sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) dat niet meer beschikt over een bankconcessie voor het uitoefenen van bankactiviteiten of thans op basis van een wettelijke concessie nog slechts (bank)activiteiten mag verrichten die dienen tot de liquidatie van de portefeuille?

4. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet het Unierecht in het licht van het beginsel van het „nuttig effect” en het in artikel 4, lid 3, VEU verankerde beginsel van loyale samenwerking aldus worden uitgelegd dat de door een nationale administratieve instantie opgelegde afschrijvingsmaatregel dient te worden erkend in een andere lidstaat, ook indien de uit richtlijn 2014/59 voortvloeiende regels van nationaal recht tevens worden toegepast op een instelling die bij de inwerkingtreding van richtlijn 2014/59 op 2 juli 2014 nog een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 (CRR-instelling) was, maar die deze hoedanigheid vóór de afloop van de omzettingstermijn van richtlijn 2014/59 in het nationale recht op 31 december 2014 reeds is kwijtgeraakt?

5. Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: moet de term “door zekerheid gedekte verplichting” van artikel 2, lid 1, punt 67, en artikel 44, lid 2, onder b), van richtlijn 2014/59 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, inzonderheid gelet op artikel 1, lid 2, van richtlijn 2014/59, aldus worden uitgelegd dat daaronder ook verplichtingen vallen waarvoor een publiekrechtelijk territoriaal lichaam (hier: de Oostenrijkse deelstaat Karinthië) bij wet een garantie tegen wanbetaling heeft afgegeven?

6. Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: moeten artikel 43, lid 2, onder b), en artikel 59, lid 3, onder b), en lid 4, van richtlijn 2014/59 aldus worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen met een nationale bepaling die tot gevolg heeft dat een maatregel die overeenstemt met het instrument van bail-in van artikel 43 van richtlijn 2014/59, wordt uitgevoerd in een geval waarin er geen realistisch vooruitzicht meer is dat de levensvatbaarheid van de instelling kan worden hersteld, geen systeemkritische diensten worden overgedragen aan een overbruggingsinstelling en ook verder geen andere onderdelen van de instelling meer worden verkocht, maar deze instelling uitsluitend nog bedoeld is voor het beheer van activa, rechten en verplichtingen met het doel deze afzonderlijke activa, rechten en verplichtingen zo gestructureerd, actief en goed mogelijk te exploiteren (liquidatie portefeuille)? Zou in een dergelijk geval – op grond van de bepalingen van richtlijn 2014/59 – de liquidatie van dit sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) bij voorkeur in het kader van een gestructureerde insolventieprocedure moeten worden uitgevoerd?

Zaak C-309/16 gaat over dezelfde regelingen. Verzoeksters zijn schuldeisers van Heta Asset Resolution (HAR, zie boven). Zij hebben de FMA (verweerster en ‘afwikkelingsautoriteit’ van HAR) verzocht HAR te verbieden bepaalde transacties, met name een schikkingsprocedure bij het Landgericht München, te sluiten. De verwijzende rechter memoreert in deze zaak dat tegen de ‘sterfhuisconstructie’ van HAR aangevoerde constitutionele bezwaren bij arrest van 03-07-2015 van het Verfassungsgerichtshof zijn afgewezen (wijzend op de rechtspolitieke beoordelingsmarge van de wetgever). Ook deze verzoeksters worden getroffen door het besluit van 01-03-2015 (opschorting verplichtingen tot 31-05-2016). Verzoeksters stellen dat hen in de afwikkelingsprocedure de rol als partij toekomt en dat FMA het verbod moet uitvaardigen. FMA stelt dat verzoeksters niet de status van partij in de procedure toekomt.

De OOS verwijzende rechter ( Bundesverwaltungsgericht) heeft met name vragen over de toepasselijkheid van RL 2014/59. In de OOS rechtsliteratuur en rechtspraak is hierover geen eenduidig oordeel, vooral gezien het feit dat een overgangsregeling in de RL ontbreekt. Hij stelt de volgende vragen:

I. Is richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad, met name artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, punt 2, ratione temporis en ratione materiae van toepassing op het geval van een afwikkelingsmaatschappij zoals die in het hoofdgeding, wier afwikkeling reeds door nationale mechanismen vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn is begonnen en in de periode na het verstrijken van de omzettingstermijn op grond van de nationale bepalingen tot omzetting van de aangehaalde richtlijn verder is doorgezet?

II. Verleent richtlijn 2014/59 de schuldeisers van een dergelijke afwikkelingsmaatschappij die de afwikkelingsautoriteit hebben verzocht om de afsluiting van bepaalde door de afwikkelingsmaatschappij beoogde of reeds gesloten transacties (bijvoorbeeld een gerechtelijke schikking) met andere schuldeisers te „toetsen en te verbieden”, rechten ter bescherming waarvan een bestuurlijke en gerechtelijke procedure kan worden gevoerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:---
Specifiek beleidsterrein: FIN en EZ

Gerelateerde documenten