C-285/20 Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Contentverzamelaar

C-285/20 Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     17 augustus 2020
Schriftelijke opmerkingen:                      3 oktober 2020

Trefwoorden : socialezekerheid; werkloosheidsuitkering

Onderwerp :

-           Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

 

Feiten:

Appellant woonde vanaf 2005 in Duitsland en is in 2016 bij zijn broer in Nederland gaan wonen. Appellant werkte van 01-05-2015 tot 24-08-2015 voor een Duitse werkgever waarna hij zich ziek heeft gemeld wegens oogproblemen. De eerste zes weken van zijn ziekte is het loon doorbetaald door zijn werkgever en vervolgens heeft appellant een Duitse ziekte-uitkering ontvangen van 14-10-2015 t/m 04-04-2016. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst beëindigd met ingang van 15-03-2016. Het Duitse bevoegde orgaan heeft appellant weer geschikt geacht voor passende arbeid met ingang van 04-04-2016. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag om een werkloosheidsuitkering gedaan. Het Uwv heeft appellant op de hoogte gesteld van zijn voornemen zich niet bevoegd te achten over het recht van appellant op een werkloosheidsuitkering te oordelen. Het bezwaar van appellant werd ongegrond verklaard. Tijdens het feitelijk verrichten van zijn werkzaamheden, woonde appellant in Duitsland en was hij geen grensarbeider. Duitsland is als laatste werkland bevoegd om over de werkloosheidsuitkering te beslissen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt

gesteld dat hij recht heeft op een WW-uitkering uit Nederland. Hij was ten tijde van zijn verhuizing naar Nederland op 02-02-2016 nog in dienst bij zijn Duitse werkgever en zou – als hij niet ziek was geweest – als grensarbeider zijn werkzaamheden in Duitsland hebben verricht.

 

Overweging:

In dit geding is tussen partijen in geschil de vraag of appellant op grond van artikel 65(2)(5)a) van verordening 883/2004 met ingang van 04-04-2016 aanspraak kon maken op een WW-uitkering uit Nederland. Meer specifiek gaat het om de vraag of appellant tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 65, tweede en vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 zo worden uitgelegd dat een volledig werkloze die tijdens het ontvangen van een uitkering als bedoeld in artikel 11, tweede lid van Verordening (EG) nr. 883/2004 uit de bevoegde lidstaat, en/of voordat zijn dienstbetrekking is geëindigd, zijn woonplaats heeft overgebracht naar een andere lidstaat, recht heeft op een werkloosheidsuitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont?

2. Is hierbij van belang om welke redenen, bijvoorbeeld om gezinsredenen, deze werkloze zijn woonplaats heeft overgebracht naar een andere dan de bevoegde lidstaat?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-287/92; C-454/93; C-76/76; C-236/87

Specifiek beleidsterrein: SZW