C-289/21 Varhoven administrativen sad

Contentverzamelaar

C-289/21 Varhoven administrativen sad

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     12 juli 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     28 augustus 2021

Trefwoorden: doeltreffende voorziening in rechte; rechtsbescherming

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47;

-           Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG;

Feiten:

De methode voor de verdeling van het warmteverbruik in gebouwen in mede-eigendom is bekendgemaakt in het door de minister van Economie en Energie vastgestelde besluit inzake de stadsverwarming. In een procedure van wettigheidstoetsing voor de hoogste bestuursrechter (VAS) vecht IG deze methode aan. De VAS heeft de formule van de methode nietig verklaard aangezien zij niet bijdraagt aan de doelstelling van de artikelen 9 en 10 van richtlijn 2012/27/EU, namelijk dat de facturering van de stadswarmte moet zijn gebaseerd op het werkelijke verbruik ervan. Tegen deze beslissing heeft de minister van Energie cassatieberoep ingesteld. Op 20-09-2019 is het wijzigingsbesluit in werking getreden waarbij de gelaakte bepaling van de methode is gewijzigd. De VAS heeft op het cassatieberoep beslist dat de procedure van wettigheidstoetsing zonder voorwerp is geraakt, aangezien de gelaakte bepaling is vervangen door een nieuwe bepaling tot regeling van dezelfde rechtsverhoudingen. Daarom heeft de VAS bij beslissing van 11-02-2020 de eerdere beslissing van 13-04-2018 vernietigd, zonder een uitspraak ten gronde te doen over het door IG ingediende verzoek om wettigheidstoetsing. IG kon daarmee geen genoegen nemen en heeft de vordering ingesteld die het voorwerp uitmaakt van het hoofdgeding. Volgens hem is hij door de tweede beslissing van de VAS geschonden in zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het Handvest en in zijn recht om te verzoeken dat een prejudiciële vraag wordt gesteld.

Overweging:

De vraag rijst of de wijziging van een bepaling van een normatieve handeling van nationaal recht, die vóór wijziging ervan door de rechter onverenigbaar was bevonden met een toepasselijke bepaling van Unierecht, de cassatierechter ontslaat van de verplichting om de in het tijdvak voorafgaand aan de wijziging geldende bepaling te toetsen of zij met het Unierecht verenigbaar is. Wordt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte gewaarborgd wanneer ervan wordt uitgegaan dat de betrokken bepaling als ingetrokken geldt? Voorts twijfelt de verwijzende rechter of er sprake is van een doeltreffende voorziening in rechte, aangezien de in het nationale recht geboden mogelijkheid om na te gaan of de betrokken nationale bepaling vóór wijziging ervan met het Unierecht verenigbaar was, alleen dan ter beschikking staat wanneer bij de bevoegde rechter een vordering wordt ingesteld tot vergoeding van geleden schade op grond van deze bepaling, en wel alleen ten aanzien van de betrokken verzoeker.

Prejudiciële vragen:

1. Ontslaat de wijziging van een bepaling van een nationale normatieve handeling die eerder door de rechter onverenigbaar is bevonden met een geldende bepaling van Unierecht, de cassatierechter van de verplichting om de vóór de wijziging geldende bepaling te toetsen of om te beoordelen of zij met het Unierecht verenigbaar is?

2. Vormt de aanname dat de bepaling in kwestie is ingetrokken een doeltreffende voorziening in rechte ter bescherming van de door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden (in casu door de artikelen 9 en 10 van richtlijn 2012/27/EU), of is er sprake van een dergelijke voorziening in rechte wanneer het volgens het nationale recht alleen mogelijk is om te toetsen of de betrokken bepaling van nationaal recht in de vóór de wijziging ervan geldende versie met het Unierecht verenigbaar was, wanneer bij de bevoegde rechter een concrete vordering wordt ingesteld tot vergoeding van als gevolg van deze bepaling geleden schade, en zulks alleen ten aanzien van de persoon die de vordering heeft ingesteld?

3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Is het rechtmatig dat de betrokken bepaling voor het tijdvak tussen de vaststelling en de wijziging ervan de rechtsverhoudingen blijft regelen voor een onbeperkt aantal personen die geen schadevordering in verband met die bepaling hebben ingesteld, of dat voor die personen niet werd getoetst of de bepaling van nationaal recht gedurende het tijdvak vóór de wijziging ervan verenigbaar was met het Unierecht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: С -571/16;

Specifiek beleidsterrein: JenV;