C-293/16 Sharda Europe

Contentverzamelaar

C-293/16 Sharda Europe

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   19 juli 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       5 augustus 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   5 september 2016

Trefwoorden: gewasbeschermingsmiddelen; rechtsbeginselen

Onderwerp: - richtlijn 91/414/EEG [van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen;

- richtlijn 2008/69/EG van de Commissie van 1 juli 2008 tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde clofentezine, dicamba, difenoconazool, diflubenzuron, imazaquin, lenacil, oxadiazon, picloram en pyriproxyfen op te nemen als werkzame stoffen.

Verweerster II Syngenta Agro (verweerster I is de SPA Staat) heeft verzoeken ingediend tot herziening van de toelating als gewasbeschermingsmiddel van het product ‘Core’ welke aan verzoekster is verleend. Beide verzoeken zijn afgewezen. Syngenta heeft beroep tegen de afwijzende beschikking ingesteld dat door SPA MinMilieu is verworpen (20-01-2011). Zij stelt hoger beroep in bij het Hof Madrid dat de vordering bij arrest van 25-10-2013 (gedeeltelijk) toewijst omdat het verzoek tot toelating van verzoekster na de in artikel 3, lid 2, van RL 2008/69 vermelde uiterste datum van 31-12-2008 werd ingediend. Verzoekster beroept zich op overmacht onder verwijzing naar arrest in zaak T-334/07 waarin het Gerecht oordeelde dat “de termijn voor de evaluatie van een werkzame stof moet worden verlengd wanneer het niet onmogelijk is om van de door de betrokken regeling vastgestelde proceduretermijnen af te wijken en de partijen die kennis hebben gegeven van de werkzame stof, ten gevolge van overmacht de proceduretermijnen niet in acht hebben kunnen nemen.” De rechter wijst dit af, onder meer omdat verzoekster op geen enkele wijze een situatie van overmacht heeft aangetoond waardoor zij niet aan de termijn kon voldoen. Tegen dat oordeel gaat verzoekster in cassatie.

Bij de verwijzende SPA rechter (Hooggerechtshof) stelt verzoekster dat de termijn van 31-12-2008 geen uiterste, essentiële, termijn is waarna geen verzoeken tot herziening kunnen worden ingediend. Zij wijst daarbij (naast op SPA bestuursrecht) op het feit dat de EUR regeling niet voorziet in niet-ontvankelijkheid van verzoeken en er geen objectieve redenen zijn waarom, in strijd met het pro actione-beginsel en het in dubio pro administrado-beginsel, na 31 december 2008 ingediende verzoeken moeten worden afgewezen. Zij wijt de te late indiening aan het grote aantal documenten dat verzameld diende te worden en moeilijkheden die voortvloeiden uit het feit dat zij niet in SPA gevestigd is. De SPA landsadvocaat wijst op verschillen in de SPA taalversie met andere versies, waarbij hij meent dat sprake is van een vertaalfout (als gevolg van de in de SPA tekst gebruikte woordvolgorde). Maar de rechter zal eerst moeten weten of de in RL 2008/69 gestelde termijn wel kan worden verlengd alvorens hij onderhavige kwestie kan oplossen. Omdat hij onvoldoende houvast vindt in de jurisprudentie van het HvJEU legt hij het Hof de volgende vragen voor:

1) Aangezien er sprake is van verschillen tussen de verschillende taalversies van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2008/69/EG van de Commissie van 1 juli 2008 [tot wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde clofentezine, dicamba, difenoconazool, diflubenzuron, imazaquin, lenacil, oxadiazon, picloram en pyriproxyfen op te nemen als werkzame stoffen] en een mogelijk verschil met overweging 7 van de richtlijn, wordt het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

Moet de datum van 31 december 2008 in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2008/69, in de Spaanse taalversie ervan, worden opgevat als de einddatum van de maximumtermijn voor de uitvoering van een nieuwe evaluatie door de lidstaten dan wel als de uiterste datum voor de opneming in de lijst van bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG [van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen] van aan een nieuwe evaluatie door de lidstaten te onderwerpen werkzame stoffen dan wel als de laatste dag voor de indiening van het desbetreffende verzoek tot opneming?

2) Vormt de uitdrukking “uiterlijk op 31 december 2008” in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2008/69 gelet op het doel van het bij richtlijn 91/414 ingestelde systeem een uiterste termijn die niet kan worden verlengd door de lidstaten en derhalve definitief is vastgesteld in die richtlijn?

3) Indien wordt aangenomen dat die termijn kan worden verlengd, kan die termijn worden verlengd om objectieve redenen van overmacht of kunnen de lidstaten, indien de in artikel 3 neergelegde verplichting tot hen is gericht, die termijn verlengen in de gevallen en onder de voorwaarden genoemd in hun nationale wettelijke regeling?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZ en IenM

Gerelateerde documenten