C-294/21 Etat du Grand-duche de Luxembourg et Administration de l enregistrement, des domaines et de la TVA
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 1 augustus 2021Schriftelijke opmerkingen: 17 augustus 2021
Trefwoorden : btw; omzetbelasting;
Onderwerp :
Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting;
Feiten:
Navitours exploiteert toeristische rondvaartactiviteiten die volgens de AED (Luxemburgse dienst registergoederen, domeinen en btw) niet binnen de werkingssfeer van de btw vielen. Navitours is actief op de rivier de Moezel, op het traject waarop de internationaal publiekrechtelijke status van condominium van toepassing is en waarop de Luxemburgse en de Duitse Staat hun soevereiniteit gemeenschappelijk uitoefenen. De reden voor het niet binnen de werkingssfeer vallen van de activiteiten had te maken met de status van condominium van de rivier. Daarom had de AED gedurende vele jaren niet verzocht om betaling van de btw over de verkochte biljetten voor personenvervoer. De verwerving Navitours in 2004 van een nieuw pleziervaartuig was door de AED aan de Luxemburgse btw onderworpen. In het kader van de gerechtelijke procedure die volgde op de beslissing van de directeur van de AED waarbij het bezwaar van Navitours was afgewezen, heeft de Cour d’appel geoordeeld dat i) de verwerving van het schip als intracommunautaire levering aan btw was onderworpen, en ii) dat de door Navitours afgedragen btw als voorbelasting voor aftrek in aanmerking kwam. De Cour d’appel heeft daaruit afgeleid dat de directeur van de AED ten onrechte de btw-aanslagen over de jaren 2004 en 2005 had bevestigd en aan Navitours het recht op aftrek van de voorbelasting had ontzegd. Vervolgens heeft de AED ambtshalve aanslagen opgesteld voor de omzet Navitours over de jaren 2004 en 2005 en heeft de directeur van de AED het bezwaar van Navitours tegen die aanslagen afgewezen.
Overweging:
Voor de beoordeling van het middel dat betrekking heeft op de vraag of de Zesde richtlijn van toepassing is op het grondgebied van de Moezel dat onder de gemeenschappelijke soevereiniteit van Luxemburg en van Duitsland valt, welk middel – gelet op het op 19 december 1984 tussen Luxemburg en Duitsland gesloten verdrag inzake de afbakening van de gemeenschappelijke grens tussen de beide staten – tevens een vraag oproept over de toepasselijkheid van de btw in de Europese ruimte, dient allereerst een prejudiciële vraag aan het Hof te worden voorgelegd.
Prejudiciële vragen:
Zijn/is artikel 2, lid 1, van [de Zesde richtlijn (77/388/EEG)] van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dat bepaalt dat ‚[a]an de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen: 1. de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’ en/of artikel 9, lid 2, onder b), van [richtlijn (77/388/EEG)] van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dat bepaalt dat ‚de plaats van vervoersdiensten, de plaats [is] waar het vervoer plaatsvindt, zulks naar verhouding van de afgelegde afstanden’ van toepassing op en leiden/leidt het ene en/of het andere artikel ertoe dat in Luxemburg btw moet worden geheven over personenvervoersdiensten die worden verricht door een in Luxemburg gevestigde dienstverrichter, wanneer deze diensten worden verricht binnen een condominium, zoals dit condominium is gedefinieerd in het verdrag tussen het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de afbakening van de gemeenschappelijke grens tussen de beide staten, en in de briefwisseling die op 19 december 1984 te Luxemburg zijn ondertekend, als zijnde een gemeenschappelijk grondgebied onder gezamenlijke soevereiniteit van het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland, en ten aanzien waarvan op het vlak van btw-inning over transportdiensten geen overeenkomst tussen beide staten bestaat zoals was voorzien in artikel 5, lid 1, van het verdrag van 19 december 1984 tussen het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de afbakening van de gemeenschappelijke grens tussen de beide staten, dat bepaalt dat ‚de verdragsluitende staten de aangelegenheden betreffende het recht dat van toepassing is op het onder de gezamenlijke soevereiniteit vallende gemeenschappelijke grondgebied bij wege van een aanvullende overeenkomst regelen’?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal