C-294/22 OFPRA

Contentverzamelaar

C-294/22 OFPRA

Prejudiciële hofzaak C-294/22 OFPRA

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    6 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    22 augustus 2022

Trefwoorden: vluchtelingenstatus, gezondheidstoestand, internationale bescherming

Onderwerp:

Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

Feiten:

SW heeft de Cour nationale du droit d'asile (nationaal hof voor asielrecht, Frankrijk) verzocht om nietigverklaring van het besluit van 11-10-2019 waarbij de directeur-generaal van het Frans bureau voor de bescherming van vluchtelingen en staatlozen (OFPRA) zijn asielaanvraag heeft afgewezen en heeft geweigerd hem de vluchtelingenstatus of, bij gebreke daarvan, de subsidiaire beschermingsstatus toe te kennen. Bij beslissing van 09-12-2020 heeft de Cour nationale du droit d'asile zijn verzoek toegewezen en hem de vluchtelingenstatus toegekend. Uit de uiteenzetting in de bestreden beslissing blijkt dat de Cour nationale du droit d’asile heeft geoordeeld dat SW recht had op de vluchtelingenstatus omdat bewezen werd geacht dat de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) niet in staat was om betrokkene voldoende toegang te verlenen tot tertiaire gezondheidszorg voor de meest ernstige aandoeningen en tot het geneesmiddel waarvan SW afhankelijk was om te overleven en, zodoende, hem levensomstandigheden te bieden die met haar bijstandsmissie stroken, met als gevolg dat betrokkene in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid werd gebracht die hem ertoe heeft gedwongen om Libanon te verlaten. OFPRA heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld bij de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk). De OFPRA betoogt dat de Cour nationale du droit d’asile  zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet na te gaan of betrokkene om reden van bedreigingen voor zijn veiligheid gedwongen was geweest om het interventiegebied van de UNRWA te verlaten, door te oordelen dat het feit dat de UNRWA geen tertiaire gezondheidszorg kan financieren die aan de gezondheidstoestand van een Palestijnse vluchteling is aangepast, een grond vormt voor beëindiging van de effectieve bescherming door deze organisatie, zodat betrokkene zich kan beroepen op de door het Verdrag van Genève geboden bescherming en  door te oordelen dat de UNRWA moest worden geacht haar bijstandsmissie niet te kunnen uitvoeren, terwijl de financiering van tertiaire gezondheidszorg daarvan geen deel uitmaakt en niet was aangetoond dat betrokkene in Libanon geen toegang kon hebben tot een gepaste behandeling.

Overweging:

Het antwoord op de aangevoerde middelen hangt af van de vraag of, onverminderd bepalingen van nationaal recht die onder bepaalde voorwaarden verblijfsrecht aan een vreemdeling toekennen op grond van zijn gezondheidstoestand en hem in voorkomend geval bescherming bieden tegen een verwijderingsmaatregel, de bepalingen van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95/EU aldus moeten worden uitgelegd dat een zieke Palestijnse vluchteling die, na daadwerkelijk de bescherming of bijstand te hebben ingeroepen van de UNRWA, het land of het gebied verlaat dat tot het interventiegebied van deze organisatie behoort en waar hij zijn gewone verblijfplaats had, om reden dat hij er onvoldoende toegang heeft tot de zorg en behandeling die zijn gezondheidstoestand vereist en dat dit gebrek aan gefinancierde zorg een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit, kan worden geacht te verkeren in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid en in een situatie waarin de UNRWA niet in staat is hem levensomstandigheden te bieden die met de haar opgedragen bijstandsmissie stroken. Zo ja, dan dient te worden nagegaan aan de hand van welke criteria, bijvoorbeeld met betrekking tot de ernst van de aandoening of de aard van de vereiste zorg, een dergelijke situatie kan worden vastgesteld.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten, onverminderd bepalingen van nationaal recht die onder bepaalde voorwaarden verblijfsrecht aan een vreemdeling toekennen op grond van zijn gezondheidstoestand en hem in voorkomend geval bescherming bieden tegen een verwijderingsmaatregel, de bepalingen van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95/EU aldus worden uitgelegd dat een zieke Palestijnse vluchteling die, na daadwerkelijk de bescherming of bijstand te hebben ingeroepen van de UNRWA, het land of het gebied verlaat dat tot het interventiegebied van deze organisatie behoort en waar hij zijn gewone verblijfplaats had, om reden dat hij er onvoldoende toegang heeft tot de zorg en behandeling die zijn gezondheidstoestand vereist en dat dit gebrek aan gefinancierde zorg een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit, kan worden geacht te verkeren in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid en in een situatie waarin de UNRWA niet in staat is hem levensomstandigheden te bieden die met de haar opgedragen bijstandsmissie stroken?

2) Zo ja, aan de hand van welke criteria – bijvoorbeeld met betrekking tot de ernst van de aandoening of de aard van de vereiste zorg – kan een dergelijke situatie worden vastgesteld?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-364/11)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB