C-295/21 Allianz Benelux 

Contentverzamelaar

C-295/21 Allianz Benelux 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 juni 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     16 augustus 2021

Trefwoorden : fiscale zaken; moeder-dochter ondernemingen; overname;

Onderwerp :

-           Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten;

-           Richtlijnen 78/855/EEG (Derde richtlijn) en 82/891/EEG (Zesde richtlijn) inzake vennootschapsrecht;

Feiten:

Op 16-11-1995 zijn Union Fenix en Compagnie d’assurance de l’ escaut overgenomen door AGF L’ESCAUT. Op 15-09-1999 heeft ASSUBEL-VIE SA enkele vennootschappen overgenomen. De door AGF L'ESCAUT en ASSUBEL-VIE SA overgenomen vennootschappen, nu verenigd onder de handelsnaam ALLIANZ BENELUX (appellante), beschikten over een overschot aan definitief belaste inkomsten, die overdraagbaar waren naar de volgende boekjaren. Appellante verzocht om overdracht van de overschotten van definitief belaste inkomsten van de overgenomen vennootschappen. De gewestelijk directeur heeft zijn fiat gegeven aan de overdracht van de overschotten van de definitief belaste inkomsten van de overgenomen vennootschappen, ter hoogte van de in artikel 206§2 WIB (1992) bepaalde waarde. De gedeeltelijke afwijzing op deze grondslag van de overdracht van de overschotten van de definitief belaste inkomsten leidt tot een verhoging van de belastinggrondslag van appellante met in totaal 13 581 536,03 EUR voor de aanslagjaren 2004, 2005, 2006 en 2007. Daarop is de gewestelijk directeur na de correctieprocedure gedeeltelijk tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante tegen de aanslagen vennootschapsbelasting over de aanslagjaren 2004 tot en met 2007 met uitzondering van de op basis van de aangifte ingehouden aanslag voor het aanslagjaar 2007. De eerste rechter heeft het verzoek om volledige overdracht van de litigieuze DBI-overschotten en van de litigieuze interest ontvankelijk maar ongegrond verklaard. Appellante verzoekt om herziening van het bestreden vonnis.

Overweging:

In casu is de rechtsvraag of de in artikel 4(1) eerste streepje, van de moederdochterrichtlijn neergelegde verplichting om af te zien van belastingheffing over de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst, meebrengt dat moet worden afgezien van indirecte belastingheffing over deze winst in geval van een fusie. Hoewel het Hof in de zaak Cobelfret heeft geoordeeld dat artikel 4(1) van de moeder-dochterrichtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om voor de nationale rechterlijke instanties te kunnen worden ingeroepen, heeft het zich niet uitgesproken over een vermeende verplichting om dividenden vrij te stellen, zoals in dat artikel is bepaald, in geval van een fiscaal neutrale fusie. De verwijzende rechter acht het nuttig en passend om het Hof een prejudiciële beslissing te verzoeken, aangezien de juiste uitlegging en toepassing van het Unierecht waarvan schending wordt aangevoerd, niet zo duidelijk zijn, dat daarover redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestaat.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, al dan niet gelezen in samenhang met de bepalingen van de richtlijnen 78/855/EEG (Derde richtlijn) en 82/891/EEG (Zesde richtlijn) inzake vennootschapsrecht, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de in de richtlijn bedoelde uitgekeerde winst wordt opgenomen in de belastinggrondslag van de dividenden van de verkrijgende vennootschap voordat de winst tot 95 % van het winstbedrag in mindering wordt gebracht op deze belastinggrondslag en in voorkomend geval wordt overgedragen naar latere belastbare tijdperken, maar die – bij gebreke van een specifieke bepaling die erin voorziet dat in geval van vennootschappelijke herstructureringsverrichtingen de aldus door de inbrengende vennootschap overgedragen aftrek in zijn geheel naar de verkrijgende vennootschap wordt overgebracht – tot gevolg heeft dat de bedoelde winst bij die verrichting indirect wordt belast vanwege de toepassing van een bepaling die de overdracht van genoemde aftrek beperkt naar verhouding tot het evenredige aandeel van de fiscale nettowaarde van de inbrengende vennootschap vóór de verrichting in het totaal van de fiscale nettowaarde, eveneens vóór de verrichting, van de overnemende vennootschap en van de overgenomen bestanddelen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: gevoegde zaken C-439/07 en C-499/07; C-36/90 en C-39/90; C-362/00; C-397/01–C 403/01; C-495/03 C-210/06; C-138/07.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal