C-296/20 Commerzbank 

Contentverzamelaar

C-296/20 Commerzbank 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     20 januari 2021

Trefwoorden : rechterlijke bevoegdheid; Verdrag Lugano;

Onderwerp :

Op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Lugano II-verdrag);

Feiten:

Deze zaak was in beginsel geschorst tot het arrest in C-98/20 zou worden gewezen. Naar aanleiding de beschikking in C-98/20 heeft de verwijzende rechter zijn tweede prejudiciële vraag ingetrokken. De eerste prejudiciële vraag moet volgens de verwijzende rechter nog worden beantwoord, waardoor deze zaak inmiddels is hervat.

De verzoekende bank daagt verweerder voor de rechter wegens rood staan op een girorekening. In 2009 opende verzoekster een girorekening voor de destijds te Dresden woonachtige verweerder, die zij voerde als rekening-courantrekening in de lopende rekening en waarvoor zij regelmatig rekeningoverzichten verstrekte. Later verstrekte verzoekster aan verweerder een creditcard, waarvan de uitgaven zoals overeengekomen werden afgerekend via de reeds genoemde girorekening. Volgens de vaststellingen van de appelrechter gedoogde verzoekster vervolgens een negatief saldo op de girorekening, wanneer verweerder met zijn creditcard uitgaven deed ten laste van deze girorekening zonder dat hiervoor noodzakelijke dekking bestond. In januari 2015 wilde verweerder, die in 2014 naar M. (Zwitserland) was verhuisd, de zakelijke relatie met verzoekster beëindigen. Op dat tijdstip vertoonde de girorekening een negatief saldo van €6.283,37. Verweerder weigert dat saldo te betalen en stelt dat zijn creditcard zonder zijn toestemming door derden oneigenlijk is gebruikt. Verzoekster bestrijdt dat en wijst erop dat de handtekening van de gebruiker van de creditcard op de overgelegde afschrijvingsdocumenten die van verweerder is. Uiteindelijk heeft verzoekster in april 2015 „de kredietrelatie” met onmiddellijke ingang beëindigd en betaling aan haar gevorderd van het debetsaldo van €4.796,56 (plus rente) sinds het laatste rekeningoverzicht. Verweerder heeft dat saldo niet betaald. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van €4.796,56 (plus rente) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet bevoegd was. Het hoger beroep van verzoekster heeft geen resultaat opgeleverd. Met de door de appelrechter toegelaten Revision handhaaft verzoekster haar vordering tot betaling.

Overweging:

De uitkomst van de Revision hangt af van de uitlegging van artikel 15(1)c) en artikel 16(2) van het Lugano II-verdrag. Voor een oordeel aangaande de Revision moet de behandeling van de zaak derhalve worden geschorst en moet het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing worden verzocht.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 15, lid 1, onder c), van het Lugano II-verdrag aldus worden uitgelegd dat het „ontplooien” van commerciële of beroepsactiviteiten in de door dit verdrag gebonden staat waar de consument woonplaats heeft, vereist dat reeds bij de voorbereiding en de sluiting van de overeenkomst sprake is van grensoverschrijdende activiteiten van de contractpartner van de consument, of moet de bepaling tevens worden toegepast, teneinde het voor een vordering bevoegde gerecht te bepalen, wanneer de contractpartijen bij de sluiting van de overeenkomst hun woonplaats in de zin van artikel 59 en 60 van het Lugano II-verdrag in dezelfde door het verdrag gebonden staat hadden en de rechtsverhouding pas naderhand een internationaal aspect  heeft gekregen doordat de consument later naar een andere door het verdrag gebonden staat is verhuisd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-467/16; C-603/17; C-694/17 ; MC C-827/18; 38/81; C-375/13; Ceská sporitelna C-419/11; Profit Investment SIM C-366/13;

Specifiek beleidsterrein: JenV