C-297/17 C-318/17 en C-319/17

Contentverzamelaar

C-297/17 C-318/17 en C-319/17

  

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   14 juli 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   30 augustus 2017

Trefwoorden: asiel; Dublin-verordeningen; internationale bescherming

Onderwerp: - Handvest grondrechten artikel 4 (verbod foltering) en 18 (recht op asiel);
- VWEU artikel 78 (asiel/subsidiaire bescherming);
- Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend;
- richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

De drie zaken zijn gevoegd omdat de feiten en de juridische context overeenkomen. Alleen C-297/17 is vertaald.

Verzoeker in zaak C-297/17 is een staatloze Palestijn uit Syrië. Hij heeft in BUL bij besluit van 26-02-2013 subsidiaire bescherming gekregen. In november 2013 is hij doorgereisd naar DUI waar hij op 29-11-2013 een nieuw asielverzoek heeft ingediend. DUIaut vraagt BUL 22-01-2014 hem terug te nemen, welk verzoek 10-02-2014 is afgewezen. Verzoekers asielverzoek is 27-02-2014 zonder inhoudelijke toets afgewezen, waartegen verzoeker in beroep is gegaan dat zowel in eerste als tweede instantie wordt afgewezen. Verzoeker stelt dat de bevoegdheid in de loop van de procedure conform de DublinVo. op DUI is overgegaan, verweerder (DUI) stelt zijn verzoek op grond van de (gewijzigde) DUI asielwet niet-ontvankelijk.

De verwijzende DUI rechter (Bundesverwaltungsgericht) stelt vast dat volgens de huidige rechtstoestand (wijziging DUI asielwet per 06-08-2016, implementatie RL 2013/32) een verzoek om internationale bescherming niet ontvankelijk is wanneer een andere EULS die reeds conform RL 2011/95 heeft verleend en aan de voorwaarden daartoe is voldaan. Hij vraagt zich echter af of toepassing van die bepaling in casu verenigbaar is met het EUrecht. De gewijzigde bepaling in de asielwet moet ook worden toegepast op verzoeken die vóór de inwerkingtreding ervan zijn ingediend; er is geen overgangsbepaling. Hij wijst op rechtspraak van het HvJEU voor wat betreft (onmiddellijke) toepassing van richtlijnen. RL 2013/32 bevat echter wel een overgangsbepaling (in artikel 52) waarover hij nadere uitleg vraagt mede gezien de verschillen in uitleg die DUI rechters hieraan geven. Daarnaast vraagt hij zich af of het is toegestaan een verzoek af te wijzen zonder inhoudelijke toets, hoe de rechtspraak van het HvJEU moet worden toegepast op gevallen van secundaire migratiestromen in geval van structurele tekortkomingen in de asielprocedure in de LS van eerste aanvraag. De rechter vraagt het HvJEU ook opheldering of (temporeel gezien) naar de Dublin-II of de Dublin III-Vo moet worden gekeken. Zijn vragen luiden als volgt:
1) Verzet de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming] zich tegen de toepassing van een nationale regeling ter omzetting van de – ten opzichte van de vorige regeling – verruimde machtiging in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU, volgens welke een verzoek tot internationale bescherming nietontvankelijk is wanneer aan de verzoeker in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, voor zover de nationale regeling bij ontstentenis van een nationale overgangsregeling ook toepasselijk is op vóór 20 juli 2015 ingediende verzoeken?
Staat de overgangsbepaling in artikel 52, eerste alinea, van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten in het bijzonder toe om de verruimde machtiging van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU met terugwerkende kracht om te zetten, waardoor ook asielverzoeken die vóór de omzetting van deze verruimde machtiging in nationaal recht zijn ingediend maar waarover op het tijdstip van omzetting nog geen definitieve uitspraak is gedaan niet-ontvankelijk zijn?
2) Geeft artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten het recht om te kiezen of zij een asielverzoek niet-ontvankelijk verklaren op grond dat een andere lidstaat internationaal verantwoordelijk is (Dublin-verordening) dan wel op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU?
3) Voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: verzet het Unierecht zich ertegen dat een lidstaat, in het kader van de uitvoering van de bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU verleende machtiging, een verzoek tot internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is verleend, wanneer
a) de verzoeker een ruimere bescherming verlangt dan de hem in een andere lidstaat verleende subsidiaire bescherming (namelijk die van de vluchtelingenstatus) en de asielprocedure in de andere lidstaat systeemfouten bevatte en nog steeds bevat, of
b) de wijze waarop de internationale bescherming in de andere lidstaat – waar de verzoeker reeds subsidiaire bescherming heeft verkregen – is georganiseerd, te weten de levensomstandigheden voor personen met een subsidiaire beschermingsstatus,
– in strijd is met artikel 4 van het Handvest, respectievelijk artikel 3 EVRM, dan wel
– niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 20 e.v. van richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming], zonder evenwel in strijd te zijn met artikel 4 van het Handvest, respectievelijk artikel 3 EVRM?
4) Voor het geval dat de derde vraag, onder b), bevestigend moet worden beantwoord: geldt dit ook wanneer personen met een subsidiaire beschermingsstatus geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of slechts voorzieningen die duidelijk beperkter zijn dan die welke in andere lidstaten worden geboden, maar deze personen in dit opzicht niet anders worden behandeld dan de onderdanen van deze lidstaat?
5) Voor het geval dat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord:
a) is de Dublin III-verordening van toepassing in een procedure ter verkrijging van internationale bescherming wanneer het asielverzoek vóór 1 januari 2014, maar het terugnameverzoek pas na 1 januari 2014 is ingediend, en de verzoeker voordien (in februari 2013) reeds subsidiaire bescherming had verkregen in de aangezochte lidstaat?
b) ligt in de Dublin-regelingen de – ongeschreven – regel vervat dat de verantwoordelijkheid overgaat op de lidstaat die vraagt dat een verzoeker zou worden teruggenomen, wanneer de aangezochte verantwoordelijke lidstaat de tijdig voorgestelde terugname volgens de Dublin-voorschriften heeft geweigerd en in plaats daarvan heeft verwezen naar een internationale terugnameovereenkomst?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-411/10 NS e.a.; C-578/16 CK e.a.;

Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB