C-298/17 France Télévisions
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 13 juli 2017 Schriftelijke opmerkingen: 29 augustus 2017 Trefwoorden: elektronische communicatienetwerken; doorgifteverplichting; livestream televisie; intellectuele eigendom Onderwerp: Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) Verzoekster vraagt de verwijzende rechter om nietigverklaring van een besluit van 27-05-2015 van de FRA omroepraad (CSA, verweerder) waarmee verzoekster opdracht heeft gekregen om toe te laten dat de onderneming Playmédia (medeverweerster) op haar website ‘playtv.fr’ diensten beschikbaar stelt die verzoekster produceert. Verzoekster stelt bevoegdheidsoverschrijding en onrechtmatigheid van het besluit omdat de plicht tot beschikbaarstelling van programma’s daarmee boven het eigendomsrecht komt te staan, een mogelijke rechtvaardigingsgrond voor afwijking van de vrijheid van communicatie. CSA heeft de reikwijdte van artikel 31 van RL 2002/22 onjuist uitgelegd. Playmédia beroept zich op de verplichte beschikbaarstelling terwijl haar website niet aan de criteria van de RL voldoet. De verwijzende FRA rechter (RvS) heeft partijen medegedeeld dat de RvS overwoog zijn uitspraak te baseren op het ambtshalve opgeworpen middel dat de FRA wet van 30-09-1986 inzake de vrijheid van communicatie aldus moet worden uitgelegd dat de daarin opgenomen verplichting tot beschikbaarstelling enkel rust op de exploitanten van elektronische-communicatienetwerken zoals gedefinieerd in RL 2002/21. Partijen verschillen daarover echter van mening. In artikel 31.1 van de RL is de doorgifteverplichting geregeld. EULS kunnen die bepaling gebruiken om onder de daarin genoemde voorwaarden een verplichting tot doorgifte van bepaalde radio- en televisiediensten op te leggen aan ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken aanbieden die voor de distributie van die diensten aan het publiek worden gebruikt (openbarediensttaak). Playmédia stelt op een website via live-streaming televisieprogramma’s beschikbaar en verdient hoofdzakelijk aan de uitzending van reclameboodschappen voor en tijdens die programma’s. Zij meent dat zij de hoedanigheid heeft van distributeur van diensten in de zin van de FRA wet van 30-09-1986 en daaraan dus het recht ontleent om door verzoekster geproduceerde programma’s uit te zenden. Verzoekster zendt die programma’s ook zelf door middel van livestreaming uit. Zij stelt dat niet kan worden gezegd dat voor een significant aantal gebruikers uitzenden via internet het belangrijkste middel is om uitzendingen te ontvangen en wijst op inbreuk op haar intellectuele eigendomsrechten. Gezien de complexiteit van de zaak ziet de verwijzende rechter zich genoodzaakt de volgende vragen aan het HvJEU voor te leggen: 1) Moet een onderneming die via live-streaming televisieprogramma’s op internet aanbiedt, reeds daarom worden aangemerkt als een onderneming die een elektronische-communicatienetwerk aanbiedt dat in de zin van artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van 7 maart 2002 voor de distributie van radio- of televisie-uitzendingen aan het publiek worden gebruikt? 2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een lidstaat dan zonder in strijd te handelen met de richtlijn of andere Unierechtelijke voorschriften voorzien in een verplichting tot doorgifte van radio- of televisiediensten voor zowel ondernemingen die elektronischecommunicatienetwerken aanbieden als voor ondernemingen die zulke netwerken niet aanbieden maar via live-streaming televisieprogramma’s op internet aanbieden? 3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de lidstaten er dan van afzien om de verplichting tot doorgifte voor distributeurs van diensten die geen elektronische-communicatienetwerken aanbieden, afhankelijk te stellen van alle voorwaarden als bedoeld in artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG van 7 maart 2002, terwijl deze voorwaarden op grond van de richtlijn wel voor aanbieders van netwerken zullen gelden? 4) Kan een lidstaat die een verplichting tot doorgifte van bepaalde radio- en televisiediensten op bepaalde netwerken heeft ingevoerd, zonder in strijd te handelen met de richtlijn voorschrijven dat moet worden aanvaard dat deze diensten op die netwerken worden uitgezonden, met inbegrip van uitzending op een website, wanneer de betrokken dienst zijn eigen programma’s zelf op internet uitzendt? 5) Moet bij de toetsing aan de voorwaarde in artikel 31, lid 1, van richtlijn 2002/22/EG dat de netwerken die onder de doorgifteverplichting vallen voor een significant aantal eindgebruikers ervan het belangrijkste middel moeten zijn om radio- en televisie-uitzendingen te ontvangen, wat betreft uitzending via internet worden afgegaan op alle gebruikers die televisieprogramma’s via livestreaming op internet bekijken, of enkel de gebruikers van de website die onder de doorgifteverplichting valt? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: OCW, EZ, VenJ