C-299/22 Tez Tour  

Contentverzamelaar

C-299/22 Tez Tour  

Prejudiciële hofzaak C-299/22 Tez Tour  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    20 augustus 2022

Trefwoorden: pakketreizen, onvermijdbare en buitengewone omstandigheden, overmacht, coronavirus

Onderwerp:

Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad; artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Feiten:

Op 10-02-2020 hebben verzoeker tot cassatie (verzoeker) en de andere partij bij de cassatieprocedure (verweerster) een pakketreisovereenkomst (overeenkomst) afgesloten, op grond waarvan de andere partij bij de cassatieprocedure zich ertoe verplichtte om voor verzoeker tot cassatie en zijn gezin van 01-03-2020 tot en met 08-03-2020 een vakantie naar de Verenigde Arabische Emiraten te verzorgen, en om de volgende diensten te verlenen: vliegreizen op de route Vilnius-Dubai en Dubai-Vilnius, accommodatie voor zeven nachten in een 5-sterrenhotel, „all-inclusive” catering, vervoer van de luchthaven naar het hotel en van het hotel naar de luchthaven, en de diensten van een vertegenwoordiger van de reisorganisatie. Op 27-02-2020 heeft verzoeker tot cassatie de andere partij bij de cassatieprocedure verzocht om de Overeenkomst te beëindigen en gevraagd of hij het betaalde bedrag voor een andere reis mocht gebruiken zodra het risico van corona zou zijn afgenomen. Verzoeker tot cassatie heeft een gerechtelijke procedure aangespannen, waarbij hij de rechter heeft verzocht om vast te stellen dat de Overeenkomst was beëindigd vanwege een geval van overmacht op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan, waardoor de uitvoering van de reis en/of het vervoer van toeristen naar de plaats van bestemming eventueel onmogelijk is geworden en om het op grond van de Overeenkomst betaalde bedrag aan hem toe te kennen. Verzoeker tot cassatie heeft gesteld dat de informatie die zowel de officiële autoriteiten als de media in februari 2020 over de mondiale uitbraak van het coronavirus hebben gepubliceerd, voldoende reden bood om zich af te vragen of het veilig en, in ruimere zin, mogelijk was om te reizen. Hij heeft aangevoerd dat de omstandigheden als onvermijdbaar en buitengewoon dienen te worden beschouwd, en een rechtsgrond vormen voor de uitoefening van het recht, neergelegd in artikel 6.750, lid 4, punt 3, BW en in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, om de pakketreisovereenkomst te beëindigen vanwege overmacht (dan wel onvermijdbare en buitengewone omstandigheden) zonder daardoor schade te lijden.

Overweging:

De verwijzende rechter wenst met name te vernemen of de toepassing van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden als verweermiddel van de reiziger, die de basis vormen voor de beëindiging van de pakketreisovereenkomst zonder dat de reiziger daardoor schade lijdt, geldig is, omdat het antwoord op deze vraag bepaalt welke partij bij de Overeenkomst met de nadelige rechtsgevolgen van de beëindiging daarvan geconfronteerd wordt. Deze rechter overweegt dat het begrip onvermijdbare en buitengewone omstandigheden, zoals gespecificeerd in richtlijn 2015/2302, een autonoom begrip is, dat het in de rechtspraak van het Hof nog niet is uitgelegd en ook dat het Hof nog geen arrest heeft gewezen inzake de criteria voor de vaststelling of omstandigheden in het geval van een mondiale pandemie onvermijdbaar en buitengewoon zijn in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302. De verwijzende rechter merkt op dat de in richtlijn 2015/2302 neergelegde definitie van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden in artikel 6.750, lid 4, punt 3, BW met gebruikmaking van de definitie van overmacht in nationaal recht is omgezet. Volgens de verwijzende rechter is het begrip onvermijdbare en buitengewone omstandigheden echter breder dan het begrip overmacht. Daarnaast wenst de verwijzende rechter te vernemen of het recht om de overeenkomst te beëindigen zonder betaling van de beëindigingsvergoeding van toepassing kan zijn indien tijdens de reis onvermijdbare en buitengewone omstandigheden in de zin van de eerste volzin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aanwezig waren, ongeacht of zulks ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst voorzien had kunnen worden. Tegelijkertijd twijfelt de verwijzende rechter over het begrip „de plaats van bestemming of de onmiddellijke omgeving daarvan” zoals gebezigd in richtlijn 2015/2302.

Prejudiciële vragen:

1. Dient er sprake te zijn van een officiële waarschuwing van de autoriteiten van de staat van vertrek en/of aankomst om niet onnodig te reizen en/of van classificatie van het land van bestemming (en mogelijk ook het land van vertrek) als behorende tot een risicogebied, alvorens te kunnen aannemen dat zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden hebben voorgedaan in de zin van de eerste volzin van artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302?

2. Moet bij de beoordeling of er ten tijde van de beëindiging van een pakketreisovereenkomst op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden, en of deze omstandigheden aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis: (i) enkel rekening worden gehouden met objectieve omstandigheden; met andere woorden, houden die aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van de pakketreis enkel verband met een objectieve onmogelijkheid, en dient deze aldus te worden uitgelegd dat zij enkel gevallen betreft waarin de uitvoering van de overeenkomst zowel fysiek als juridisch onmogelijk wordt, of betreft zij niettemin ook gevallen waarin de uitvoering van de overeenkomst niet onmogelijk is maar (in dit geval, vanwege de gegronde vrees voor besmetting met het coronavirus) gecompliceerd en/of economisch inefficiënt wordt (gezien de veiligheid van de reizigers, de risico’s voor hun gezondheid en/of leven, en de mogelijkheid om de doelstellingen van de vakantiereis te verwezenlijken); en (ii) zijn subjectieve factoren van belang, zoals het samen reizen van volwassenen met kinderen onder de 14 jaar, of het behoren tot een groep met een hoger risico vanwege de leeftijd of de gezondheidstoestand van de reiziger, enzovoort? Heeft de reiziger het recht om de pakketreisovereenkomst te beëindigen, indien reizen van en naar de bestemming naar de mening van de gemiddelde reiziger als gevolg van de pandemie en de daaraan gerelateerde omstandigheden onveilig wordt, voor hem ongemak veroorzaakt of gegronde vrees oplevert voor gevaar voor zijn gezondheid of voor besmetting met een gevaarlijk virus?

3. Houdt het recht om de overeenkomst te beëindigen zonder op enige wijzeneen beëindigingsvergoeding te betalen (bijvoorbeeld wanneer een dergelijk recht niet wordt verleend, wanneer stringentere criteria worden toegepast op de beoordeling van de geldigheid van de nadelige gevolgen voor de uitvoering van de pakketreis, enzovoort) verband met het feit dat de omstandigheden waarvan de reiziger uitgaat, reeds waren ingetreden of ten minste reeds voorondersteld/aannemelijk waren bij het boeken van de reis? Wanneer het criterium van de redelijke voorzienbaarheid wordt toegepast in de context van de pandemie, dient dan, hoewel de WHO ten tijde van het afsluiten van de pakketreisovereenkomst reeds informatie over de verspreiding van het virus had gepubliceerd, rekening te worden gehouden met het feit dat het verloop en de gevolgen van de pandemie niettemin lastig te voorspellen waren, er geen duidelijke maatregelen waren voor het beheren en beheersen van de besmettingen of voldoende gegevens over de besmetting zelf, en het duidelijk was dat het aantal besmettingen sinds het tijdstip van het boeken van de reis tot de beëindiging ervan bleef toenemen?

4. Heeft bij de beoordeling of er ten tijde van de beëindiging van een pakketreisovereenkomst op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan, sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en of deze omstandigheden aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, het begrip „de plaats van bestemming of de onmiddellijke omgeving daarvan” enkel betrekking op de staat van aankomst of, rekening houdend met de aard van de onvermijdbare en buitengewone omstandigheid, dat wil zeggen een besmettelijke virusinfectie, ook op de staat van vertrek en plekken die verband houden met het op reis gaan en daarvan terugkeren (overstappunten, bepaalde vervoersmiddelen, enzovoort)?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Interedil (C-396/09), Airhelp (C-28/20)

Specifiek beleidsterrein: EZK, IenW

Gerelateerde documenten