C-3/16 Aquino

Contentverzamelaar

C-3/16 Aquino

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   7 maart 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       22 maart 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   22 april 2016
Trefwoorden: prejudiciële vragen; staatsaansprakelijkheid; Handvest grondrechten

Onderwerp
- Handvest grondrechten artikel 47 (onpartijdig gerecht); artikel 52 (reikwijdte)
- VWEU artikel 267 (prejudiciële bevraging)
- Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van (enz)

Verzoeker is een in 1962 geboren ITA staatsburger. Hij woont sinds 1970 in BEL. In 1987 trouwt hij in NL, de scheiding is in 1993. In 2000 krijgt hij een zoon bij een BEL vrouw en woont met haar samen. Zijn zoon heeft enkel de BEL nationaliteit. Hij komt regelmatig met Justitie in aanraking; in 2006 is hij tot 7 jaar cel veroordeeld welke straf hij sinds april 2007 uitzit in Leuven.
Bij beschikking van 23-02-2012 is hem aangezegd het grondgebied van BEL binnen dertig dagen te verlaten om redenen van openbare orde of nationale veiligheid. Hij gaat in beroep dat bij arrest van 24-08-2012 wordt verworpen. Sinds 2010 probeert verzoeker middels een procedure elektronisch toezicht (enkelband) te krijgen, maar dat verzoek wordt in maart 2012 verworpen alsmede zijn verzoek om voorwaardelijke invrijheidsstelling. Tegen die uitspraak stelt verzoeker cassatieberoep in, wegens strijd met RL 2004/38. Hij daagt de BEL staat, eist schadevergoeding aangezien zowel de Raad van Vreemdelingenbetwistingen als het Hof van Cassatie, dat in laatste instantie uitspraak heeft gedaan ongemotiveerd heeft geweigerd een prejudiciële vraag aan het HvJEU voor te leggen. Miskenning van de verwijzingsplicht brengt vergoedingsplicht met zich van de geleden schade. In de verwijzingsbeschikking kunnen we lezen hoe de strafrechtzaak voor verzoeker is verlopen. Wat het EUrecht betreft gaat het echter om de door verzoeker gesignaleerde tekortkoming van de bij VWEU artikel 267 opgelegde prejudiciële bevraging.

De verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep Brussel) stelt vast dat er wat betreft een bedreiging voor de openbare orde niet is voldaan aan de voorwaarden van de BEL wet en RL 2004/38. De verwijderingsbeslissing is voor zover de rechter kan beoordelen enkel genomen op grond van de strafrechtelijke veroordelingen, waaruit is afgeleid dat van het persoonlijk gedrag van verzoeker een actuele bedreiging van de openbare orde uitgaat. Voor wat betreft de door verzoeker gestelde schending van het EUrecht haalt de rechter besluiten van het BEL Hof van Cassatie aan waarin gesteld dat de Staat enkel aansprakelijk kan worden gesteld als de betwiste handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm. In deze zaak is dan ook de vraag of de zaak voor de Raad van Vreemdelingenbetwistingen, waar de zaak strandde wegens een in de weg staande procesregel. De verwijzende rechter besluit vragen voor te leggen zowel aan het BEL grondwettelijk hof (zie pagina 25 van de verwijzingsbeschikking) als aan het HvJEU:
1. Dient met het oog op de toepassing van de door het Hof van Justitie ontwikkelde rechtspraak in de zaken Köbler (arrest van 30 september 2003, zaak C-224/01) en Traghetti del Mediterraneo (arrest van 13 juni 2006, zaak C-173/03), in zake overheidsaansprakelijkheid voor foutief handelen van rechtscolleges dat schending van het Unierecht inhoudt, als een rechter in laatste aanleg te worden beschouwd, de rechter wiens beslissing binnen het kader van een cassatieberoep niet werd beoordeeld omdat met toepassing van een nationale procesrechtelijke regel de klager, die in de cassatieprocedure een memorie heeft ingediend, onweerlegbaar geacht wordt afstand van geding te hebben gedaan?
2. Is met artikel 267, derde lid VWEU bestaanbaar, mede in het licht van de artikelen 47, 2e lid en 52, 3e lid samen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat een nationale rechterlijke instantie die volgens deze verdragsbepaling gehouden is om het Hof van Justitie prejudicieel te bevragen een verzoek tot bevraging verwerpt op de enkele grond dat het verzoek wordt geformuleerd in een memorie die volgens het toepasselijke procesrecht niet in aanmerking behoort te worden genomen omdat ze ontijdig werd ingediend?
3. Behoort in het geval waarin het hoogste van de gewone rechtscolleges niet ingaat op een verzoek om een prejudiciële vraag te stellen, te worden aangenomen dat een schending van artikel 267, derde lid VWEU wordt begaan, mede in het licht van de artikelen 47, 2e lid en 52, 3e lid samen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wanneer dat rechtscollege het verzoek verwerpt met als enige redengeving dat 'aangezien de middelen niet ontvankelijk zijn wegens een aan de rechtspleging voor het Hof eigen reden' de vraag niet wordt gesteld.
Aangehaalde jurisprudentie: C-224/01 Köbler; C-173/03 Traghetti del Mediterraneo; C-145/09 Tsakouridis; C-348/09 Infusino
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten