C-3/21 Chief Appeals Officer e.a.

Contentverzamelaar

C-3/21 Chief Appeals Officer e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     5 maart 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     19 april 2021

Trefwoorden : sociale zekerheid; kinderbijslag

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

Feiten:

In deze zaak draait het om de vraag of verzoekster recht had op uitbetaling met terugwerkende kracht van het verschil tussen de Ierse en de Roemeense kinderbijslag voor het tijdvak tussen haar aankomst in Ierland in november/december 2016 en het tijdstip waarop zij een aanvraag voor Ierse kinderbijslag heeft ingediend op 16-01-2018. Verzoekster (geboren in 1989 in Roemenië) is een burger van de EU sinds de toetreding van Roemenië in 2007. In 2012 is ze getrouwd met C-D.S, en in 2015 is uit het huwelijk het kind P-L.S geboren. In december 2015 of januari 2016 werd het Roemeens equivalent van de kinderbijslag toegekend. Verzoeksters echtgenoot is in oktober 2016 naar Ierland verhuisd om er te gaan werken, hij heeft geen aanvraag voor kinderbijslag ingediend. Verzoekster is vervolgens in november of december 2016 met het kind naar Ierland verhuisd, waar ze Roemeense kinderbijslag bleef ontvangen en geen aanvraag indiende voor Ierse kinderbijslag. Op 16-01-2018 kwam verzoeksters aanvraag voor kinderbijslag binnen bij de minister. Door het blanco laten van een deel van het formulier, blijkt dat verzoekster aanvankelijk niet specifiek om uitbetaling met terugwerkende kracht heeft verzocht. De aanvraag werd in februari 2018 goedgekeurd en rond diezelfde tijd is de uitbetaling van de Roemeense kinderbijslag gestopt. Op 13-08-2018 heeft verzoekster verzocht om herziening van het besluit, omdat zij vond dat zij in aanmerking had moeten komen voor een uitbetaling met terugwerkende kracht. Dit verzoek werd afgewezen op 22-08-2018. Vervolgens heeft verzoekster op 29-08-2018 een  bezwaarschrift ingediend, maar haar bezwaar werd afgewezen op 12-02-2019.

Overweging:

Het antwoord op de eerste vraag maakt een verschil voor de afwikkeling van de procedure, aangezien de motivering van het bestreden besluit onjuist zou zijn indien verzoeksters argumentatie wordt gehanteerd. Wat betreft de tweede vraag, maakt het antwoord een verschil omdat het bestreden besluit berust op de niet-naleving door verzoekster van artikel 76(4). Ten slotte maakt het antwoord op de derde vraag een verschil omdat de verweerders het met terugwerkende kracht indienen van een aanvraag weigerden onder verwijzing naar de termijn van twaalf maanden voor het indienen van een aanvraag.

Prejudiciële vragen:

1. Omvat het begrip ,aanvraag’ in artikel 81 van verordening nr. 883/2004 mede de omstandigheid dat er nog een periodieke uitkering wordt ontvangen van een lidstaat (terwijl de uitkering in feite door een andere lidstaat verschuldigd is), telkens wanneer de desbetreffende uitkering wordt betaald, ook al is er de oorspronkelijke aanvraag en het oorspronkelijke besluit van de eerste lidstaat om de uitkering toe te kennen?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is het dan zo dat wanneer een aanvraag voor een uitkering ten onrechte bij de lidstaat van herkomst wordt ingediend, terwijl dat bij een andere lidstaat had moeten gebeuren, de krachtens artikel 81 van verordening nr. 883/2004 op die andere lidstaat rustende verplichting (namelijk de verplichting om de bij de lidstaat van herkomst ingediende aanvraag als ontvankelijk te beschouwen in de eigen lidstaat) aldus moet worden uitgelegd dat zij geheel losstaat van de krachtens artikel 76, lid 4, van die verordening op de aanvrager rustende verplichting om juiste informatie over zijn woonplaats te verstrekken, zodat een aanvraag die ten onrechte bij de lidstaat van herkomst is ingediend, door de andere lidstaat overeenkomstig artikel 81 van de verordening als ontvankelijk moet worden beschouwd, ook al heeft de aanvrager in strijd met artikel 76, lid 4, van de verordening geen juiste informatie over zijn woonplaats verstrekt binnen de naar het recht van de andere lidstaat gestelde termijn voor het indienen van een aanvraag?

3. [Moet] het algemene Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid aldus worden uitgelegd dat, in omstandigheden als die van de onderhavige procedure (in het bijzonder wanneer een burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer uitoefent, maar niet voldoet aan de krachtens artikel 76, lid 4, van verordening nr. 883/2004 op hem rustende verplichting om de socialezekerheidsinstanties in de lidstaat van herkomst in kennis te stellen van het feit dat hij in een andere lidstaat is gaan wonen), het doeltreffend uitoefenen van Unierechtelijke rechten wordt verhinderd doordat volgens het recht van de lidstaat waar het recht van vrij verkeer wordt uitgeoefend, een burger van de Unie die een aanvraag voor kinderbijslag wil indienen met terugwerkende kracht, dat aldaar moet doen binnen een naar het recht van die lidstaat gestelde termijn van twaalf maanden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 300/84; C-335/95; C-137/11; C-543/13; C-483/17;

Specifiek beleidsterrein: SZW