C-3/24 Mistral Trans
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 1 maart 2024 Schriftelijke opmerkingen: 16 april 2024
Trefwoorden: witwassen; ondernemingen; externe accountant
Onderwerp:
- Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering: artikel 2, lid 1 en artikel 58;
- Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten.
Feiten:
Verzoekende partij in eerste aanleg ‘SIA MISTRAL TRANS’ (hierna: Mistral Trans) heeft op 8 oktober 2013 verwerende partij in eerste aanleg, de Letse Belastingdienst, medegedeeld dat zij uitbestede boekhouddiensten is gaan verrichten. Op 10 april 2018 is er een inspectie uitgevoerd, waaruit bleek dat niet alle bepalingen van de nationale wet ter voorkoming van witwassen nageleefd werden door Mistral Trans. Na een tweede inspectie op 16 mei 2019, is er op 12 juni 2019 een boete opgelegd. Het blijkt dat Mistral Trans onder andere verzuimd heeft om de risico’s van witwassen en terrorismefinanciering te beoordelen van haar cliënten. Tegen dit besluit is Mistral Trans in (hoger) beroep en cassatie gegaan.
Overweging:
Richtlijn 2015/849 ziet op het voorkomen van witwassen. Deze richtlijn is op grond van artikel 2, lid 1, punt 3, onder a), van toepassing op ‘externe accountants’. De verwijzende rechter twijfelt of deze bepaling ook van toepassing is wanneer de boekhouddiensten uitsluitend worden verricht ten behoeve van handelsvennootschappen die met de externe accountant zijn verbonden. De verwijzende rechter is hierbij niet zeker of het verrichten van boekhouddiensten tussen ondernemingen zoals in casu is blootgesteld aan een groter witwasrisico dan een boekhouddienst die intern wordt verricht. Tevens vraagt de verwijzende rechter zich af of deze omstandigheid in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van de sanctie, waarbij er eventueel een lagere sanctie opgelegd moet worden.
Prejudiciële vragen:
1. Moet het begrip „externe accountant” als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 3, onder a), van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op situaties waarin boekhouddiensten uitsluitend worden verricht ten behoeve van met de externe accountant verbonden personen?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 58, lid 1, van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie, dan aldus worden uitgelegd dat het voor de evenredigheid van de opgelegde sanctie relevant is dat: 1) de boekhouddiensten uitsluitend worden verricht voor met de dienstverrichter verbonden personen, 2) de keuze om de boekhouding te laten voeren door een externe accountant is gemaakt om redenen van efficiëntie binnen een groep van verbonden ondernemingen, en niet op basis van criteria die zijn ontleend aan de wetgeving of zijn gebaseerd op de economische realiteit?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-90/09 P;
Specifiek beleidsterrein: JenV