C-30/20 Volvo e.a.

Contentverzamelaar

C-30/20 Volvo e.a.

Prejudiciële hofzaak     

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). 

Termijnen: Motivering departement:     20 maart 2020
Schriftelijke opmerkingen:                        6 mei 2020

Trefwoorden :  schade, internationale bevoegdheid, kartel

Onderwerp :

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

 

Feiten:

De procedure waarin de prejudiciële vraag is gerezen, is een gewone civiele procedure waarin een bedrag is gevorderd ter vergoeding van de schade die verzoekster, X, heeft geleden. Deze schade is ontstaan door bepaalde concurrentiebeperkende praktijken die reeds zijn bestraft en die volgens het verzoekschrift bestaan in een serie ernstige heimelijke gedragingen van de verwerende vennootschappen, die allemaal deel uitmaken van de VOLVO-groep. De procedure betreft een zogenoemde follow on-vordering, die gebaseerd is op het besluit van de Commissie welke aan de belangrijkste vrachtwagenfabrikanten op de markt van de Europese Unie een sanctie heeft opgelegd omdat zij tussen januari 1997 en januari 2011 een mededingingsregeling hadden toegepast, waarmee zij volgens de Commissie een voortdurende inbreuk hadden begaan op artikel 101 VWEU. Verzoekster wijst erop dat de inbreuk bestond in heimelijke afspraken over prijsstelling en prijsverhogingen, alsook over het tijdstip voor en het doorberekenen van kosten voor de invoering van voor de EURO 3- tot EURO 6-normen vereiste emissietechnologieën voor middelzware en zware vrachtwagens. Verzoekster vermeldt de vestigingsplaatsen van de vier verweersters. Drie ervan zijn gevestigd in andere lidstaten van de Europese Unie. Verweerders hebben aangevoerd dat de Spaanse rechter niet internationaal bevoegd om kennis te nemen van de vordering op grond van artikel 7, punt 2. van verordening 1215/2012. Het standpunt van de VOLVO-groep is dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” een communautair begrip is dat volgens de rechtspraak van het Hof verwijst naar de plaats waar het schadebrengende feit heeft plaatsgevonden, die in ieder geval niet overeenkomt met de vestigingsplaats van verzoekster.

 

Overweging:

Er is grote twijfel ontstaan over hoe het genoemde artikel 7, punt 2, van verordening 1215/2012 volgens het Unierecht correct moet worden uitgelegd. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de plaats van het intreden van de schade de plaats is waar de beweerde schade zich concreet voordoet. Waar het gaat om schade bestaande in meerkosten die zijn betaald wegens een kunstmatig hoge prijs, kan die plaats enkel voor iedere beweerde benadeelde individueel worden vastgesteld. Verder heeft het Hof geoordeeld dat wanneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedragingen zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gestelde schade zich zou hebben voorgedaan, de plaats waar de schade is ingetreden voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening 1215/2012 moet worden geacht zich in die lidstaat te bevinden Bij toepassing van het voorgaande rijst echter het probleem dat eerst vastgesteld dient te worden of de rechtspraak doelt op de internationale bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de schade zich heeft voorgedaan, dan wel of deze tevens rechtstreeks de interne, relatieve bevoegdheid binnen die lidstaat van de Unie regelt. Dit houdt in dat vastgesteld dient te worden of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 beperkt is tot de internationale bevoegdheid dan wel een dubbele of gemengde norm is, die tevens de interne, relatieve bevoegdheid regelt.

 

Prejudiciële vraag:

Dient artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – volgens hetwelk een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat kan worden opgeroepen, „[...] ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” – aldus te worden uitgelegd dat het enkel de internationale bevoegdheid regelt van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar die plaats zich bevindt, zodat de relatief bevoegde nationale rechterlijke instantie binnen die lidstaat moet worden bepaald onder verwijzing naar de interne procedurele normen, of dient die bepaling te worden uitgelegd als een gemengde norm die zowel de internationale bevoegdheid als de nationale relatieve bevoegdheid rechtstreeks regelt zonder dat een verwijzing naar de interne regelgeving noodzakelijk is?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Interedil SRL (C-396/09), CDC Hydrogen Peroxide (C-352/13), Zuid-Chemie, (C-189/08), Tibor-trans/DAF Trucks NV (C-451/18), flyLAL-Lithuanian Airlines (C-27/17), Air Baltic Corporation (C-204/08),

Specifiek beleidsterrein: JenV