C-30/22 Direktor na Teritorialno podelenie na Natsionalnia osiguritelen institut-Veliko Tarnovo 

Contentverzamelaar

C-30/22 Direktor na Teritorialno podelenie na Natsionalnia osiguritelen institut-Veliko Tarnovo 

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    18 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    4 mei 2022

Trefwoorden : werkloosheidsuitkering, tijdvakken verzekering, grensoverschrijdende situatie

Onderwerp :

Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot- Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

Feiten:

Blijkens het dossier heeft verzoekster de Bulgaarse nationaliteit. Zij was als volgt werkzaam bij in het Verenigd Koninkrijk gevestigde werkgevers. Op 02-04-2021 heeft verzoekster krachtens de KSO een werkloosheidsuitkering aangevraagd, omdat ze werkloos was. In haar aanvraag verklaarde verzoekster dat haar rechtsbetrekking met de werkgever NHS YORK Teaching Hospital per 29-03-2021 was beëindigd, aangezien haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was afgelopen. Bij besluit van 05-04-2021 heeft het orgaan waarbij de aanvraag was ingediend, de administratieve procedure voor de toekenning van werkloosheidsuitkeringen op grond van artikel 54d, lid 4, KSO opgeschort. Als reden werd aangegeven dat een bewijs van de vermelde verzekeringstijdvakken voor de werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk vereist is. Op 18-08-21 heeft het Bulgaarse orgaan van de werkloosheidsverzekering de aanvraag voor toekenning van een werkloosheidsuitkering afgewezen. In het bijzonder heeft het zich op het feit gebaseerd dat verzoekster van 08-12-2014 tot 29-03-2021 tijdvakken van verzekering in het Verenigd Koninkrijk heeft opgebouwd en vervolgens geen „Bulgaarse” tijdvakken van verzekering heeft. Artikel 30 van het akkoord is niet van toepassing, aangezien de grensoverschrijdende situatie waarin verzoekster zich op 31-12-2020 bevond, door haar terugkeer naar Bulgarije is onderbroken en er bijgevolg niet tegelijkertijd zowel een lidstaat als het Verenigd Koninkrijk bij haar situatie betrokken is. Verzoekster stelt zowel in haar bezwaar als in de gerechtelijke procedure dat verweerder het akkoord onjuist heeft uitgelegd. Artikel 30 van het akkoord voorziet juist in gevallen als het hare, aangezien door haar terugkeer naar Bulgarije, een lidstaat van de Europese Unie, een grensoverschrijdende situatie is ontstaan waarop de bepalingen van het akkoord van toepassing zijn. Zij is een burger van de Unie op wie aan het einde van de overgangsperiode de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is.

Overweging:

In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat de verwijzende rechter twijfels heeft of artikel 30, lid 1, onder c), van het akkoord op verzoeksters rechtspositie van toepassing is. Zoals reeds aangegeven, is er volgens verweerder slechts dan sprake van de door hem zo genoemde „grensoverschrijdende” situatie in de zin van deze bepaling wanneer de betrokken onderdaan van een lidstaat in een andere lidstaat werkt. Indien er als gevolg van de beëindiging van de tewerkstelling in het Verenigd Koninkrijk geen sprake is van een dergelijke situatie, behoort verzoekster niet langer tot de categorie van personen die onder de feiten van artikel 30 van het akkoord vallen, zodat de verwijzing in artikel 31, lid 1, niet op haar van toepassing is. De rechter betwijfelt of deze uitlegging juist is. Daarnaast bepaalt artikel 30, lid 2, dat de in lid 1 bedoelde personen binnen de werkingssfeer vallen zolang zij zich ononderbroken blijven bevinden in een van de in dat lid bedoelde situaties waarbij tegelijkertijd zowel een lidstaat als het Verenigd Koninkrijk betrokken is. De term „zolang” moet niet aldus worden uitgelegd dat de werkingssfeer van de bepaling hierdoor wordt beperkt tot de duur van een situatie waarin de werknemer, die onderdaan van een andere lidstaat is, werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk verricht. In aanvulling op de eerdere uiteenzettingen wenst de verwijzende rechter te vernemen hoe artikel 30, leden 3 en 4, van het akkoord met het oog op de eventuele toepasselijkheid ervan op de vastgestelde feiten in het hoofdgeding dient te worden uitgelegd.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 30, lid 2, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna: „akkoord”), gelezen in samenhang met artikel 30, lid 1, onder a), ervan, aldus worden uitgelegd dat de in lid 2 bedoelde personen binnen de personele werkingssfeer van artikel 31, lid 1, van het akkoord vallen, indien zij gedurende de gehele overgangsperiode zonder onderbreking onderdaan van een lidstaat waren en op hen tegelijkertijd de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk van toepassing was, of moet dit aldus worden uitgelegd dat de in artikel 30, lid 1, onder a), van het akkoord bedoelde personen slechts onder artikel 31, lid 1, vallen zolang zij aan het einde van de overgangsperiode en/of na het einde ervan als werknemer in het Verenigd Koninkrijk werkzaam zijn?

2) Moet artikel 30, lid 2, van het akkoord, gelezen in samenhang met artikel 30, lid 1, onder c), ervan, aldus worden uitgelegd dat de in lid 2 bedoelde personen onder artikel 31, lid 1, van dit akkoord vallen, wanneer zij gedurende de gehele overgangsperiode zonder onderbreking als burger van de Unie in het Verenigd Koninkrijk hebben gewoond en op hen tegelijkertijd gedurende de gehele overgangsperiode tot het einde ervan de wetgeving van één enkele lidstaat van toepassing was, of moet dit aldus worden uitgelegd dat de in artikel 30, lid 1, onder c), bedoelde personen niet onder artikel 31, lid 1, vallen wanneer zij na het einde van de overgangsperiode niet langer in het Verenigd Koninkrijk wonen?

3) Indien uit de uitlegging van artikel 30, lid 2, van het akkoord, gelezen in samenhang met artikel 30, lid 1, onder a) en c), ervan, volgt dat deze bepalingen niet op de feiten van het hoofdgeding van toepassing zijn omdat een burger van de Unie na het einde van de overgangsperiode zijn woonplaats heeft opgegeven, moet artikel 30, lid 4, van het akkoord, gelezen in samenhang met lid 3, dan aldus worden uitgelegd dat in het gast- of werkland verblijvende of werkzame personen niet langer onder artikel 30, lid 1, vallen wanneer hun rechtsbetrekking als tewerkgestelde persoon (werknemer) is beëindigd en zij dientengevolge hun verblijfsrecht hebben verloren en na het einde van de overgangsperiode uit het werk- of gastland zijn vertrokken, of moet dit aldus worden uitgelegd dat de beperking van artikel 30, lid 4, betrekking heeft op het recht van verblijf en het recht om te werken die na het einde van de overgangsperiode zijn uitgeoefend, zonder dat het van belang is wanneer de rechten zijn beëindigd voor zover deze na het einde van de overgangsperiode nog bestonden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: SZW, BZ