C-302/23 Piekiewicz

Contentverzamelaar

C-302/23 Piekiewicz

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    11 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    27 augustus 2023

Trefwoorden: aanvaarding van elektronisch ondertekende ingediende processtukken

Onderwerp: Artikel 25, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van richtlijn 1999/93/EG (hierna: „eIDAS-verordening”).

Feiten:

Verzoekster M. J. is ondernemer en schuldeiser van de andere partij in de procedure, C.J. Verzoekster heeft bij de rechter in eerste aanleg een verzoek ingediend om een formule van tenuitvoerlegging tegen de echtgenoot van C.J., met het oog op een gedwongen tenuitvoerlegging op een onroerend goed dat deel uitmaakt van de vermogensgemeenschap van de echtgenoten. Het verzoek was niet voorzien van een handgeschreven handtekening, maar was elektronisch ondertekend met een vertrouwde handtekening die is gekoppeld aan een elektronisch platform voor overheidsdiensten. Dit is een ICT-systeem waarbij overheidsinstanties diensten aanbieden via één toegangspunt op het internet. De gerechtsreferendaris heeft dit verzoek teruggezonden omdat het verzoek formele gebreken bevatte, met name omdat het verzoek niet met de hand was ondertekend. Daarop heeft verzoekster een verzoek om uitsluiting van de gerechtsreferendaris ingediend, samen met een verzoek om inleiding van een tuchtprocedure tegen de referendaris. Het verzoek was ook dit keer elektronisch ondertekend. Volgens verzoekster schendt de referendaris het Unierecht door te weigeren een elektronisch ondertekend stuk te aanvaarden.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat in Polen de meeste gerechten de bepalingen van de eIDAS-verordening niet toepassen wat betreft de mogelijkheid om bij gerechten geschriften neer te leggen die met een elektronische handtekening ondertekend zijn. Het lijkt erop dat dit in de eerste plaats voortvloeit uit de bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: “de kpc”), die de mogelijkheid om een met een elektronische, vertrouwde of persoonlijke handtekening ondertekend stuk in te dienen afhankelijk stelt van het bestaan van een ICT-systeem waarmee dergelijke brieven bij gerechten kunnen worden ingediend (artikel 126, lid 5, kpc).

Uit artikel 25, lid 1, van de eIDAS-verordening blijkt dat een elektronische handtekening niet mag worden gediscrimineerd en dat de rechtsgevolgen daaraan niet kunnen worden ontzegd louter op grond van het feit dat de handtekening elektronisch is. De bepalingen van de Poolse kpc staan alleen toe dat processtukken met een elektronische handtekening worden ingediend indien het gerecht over een hiervoor bestemd ICT-systeem beschikt. Volgens de verwijzende rechter moet hieruit worden afgeleid dat hij niet verplicht is een elektronisch ondertekend processtuk te aanvaarden, aangezien hij niet over een dergelijk ICT-systeem beschikt. Een dergelijk geschrift vertoont een formeel gebrek in de vorm van een onregelmatige handtekening. Volgens de verwijzende rechter is er echter ook een uitlegging mogelijk waaruit de verplichting voortvloeit om een langs elektronische weg ondertekend processtuk te aanvaarden gelet op de eenmaking van de elektronische systemen in de lidstaten en de non-discriminatie ervan.

Volgens de verwijzende rechter leidt deze verordening zo uit dat zij slechts voorziet in instrumenten waarmee technologische faciliteiten kunnen worden geboden, maar niet verplicht tot toepassing ervan, en in het bijzonder dat zij geen afbreuk doet aan de nationale oplossingen, met name wat de rechtsgevolgen van de neergelegde processtukken betreft. Een andere uitlegging leidt daarentegen tot de conclusie dat de gerechten van alle lidstaten van de Europese Unie de langs elektronische weg ondertekende processtukken uniform moeten aanvaarden, ongeacht het bestaan van het computersysteem en de kennisgeving ervan aan de Commissie. Een dergelijke uitlegging zou erop neerkomen dat er eenheid wordt gebracht in de kwestie van het indienen van processtukken bij de gerechten van alle lidstaten.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 2, leden 1 en 3, gelezen in samenhang met artikel 25, leden 1 en 2, gelezen in samenhang met de overwegingen 12, 13, 18, 21, 22 en 49 van verordening (EU) nr. [910/2014] van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van richtlijn 1999/93/EG (PB 2014, L 257, blz. 73) aldus worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat verplicht is een processtuk te aanvaarden dat bij dat gerecht is neergelegd en ondertekend is met een elektronische handtekening als bedoeld in artikel 3, punt 10, van de verordening, wanneer de nationale wetgeving van die lidstaat niet voorziet in de mogelijkheid om een processtuk dat voorzien is van een elektronische handtekening bij een gerecht neer te leggen, anders dan via een ICT-systeem?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten