C-304/14 CS

Contentverzamelaar

C-304/14 CS

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   8 augustus 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   25 augustus 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   25 september 2014
Trefwoorden: burgerschap; uitzetting; EVRM

Onderwerp
- VWEU artikel 20 (burgerschap)
- richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden

Verzoekster is Marokkaans staatsburger, in 2002 gehuwd met een Brit. In september 2003 reist zij het VK in en krijgt rechtmatig verblijf tot 20-08-2005. Sinds 31-10-2005 heeft zij een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur. In juli 2011 wordt een zoon geboren, die de Britse nationaliteit krijgt. Verzoekster is op 29-01-2007 van haar echtgenoot gescheiden. Zij zorgt nu alleen voor het kind. In mei 2012 wordt verzoekster veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf wegens het binnensmokkelen tijdens gevangenisbezoek van een SIM-kaart). Zij krijgt in augustus 2012 aangezegd dat zij wegens haar veroordeling kan worden uitgezet. Zij vraagt in augustus 2012 asiel aan en verlaat de gevangenis in november van dat jaar. In januari 2013 wijst verweerder (Secretary of State for the Home Department) haar asielaanvraag af omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij een gegronde vrees voor vervolging in Marokko heeft. Zij komt evenmin, wegens haar veroordeling, in aanmerking voor bescherming om humanitaire redenen. Op grond van haar veroordeling dient verweerder een terugkeerbesluit te nemen: hij stelt vast dat er voor verzoekster geen uitzonderingen van toepassing zijn en zij zal naar een derde land worden uitgezet.
Verzoekster vecht dit besluit aan en wordt op 3 september 2013 in eerste instantie in het gelijk gesteld, met name op de grond dat er in het VK geen andere familieleden zijn die voor haar kind kunnen zorgen, zodat haar uitzetting tot gevolg heeft dat ook het kind naar Marokko wordt uitgezet, hetgeen in strijd met het burgerschapsartikel (VWEU 20). Verweerder gaat in hoger beroep en stelt dat dat het Unierecht haar niet verbiedt verzoekster naar Marokko uit te zetten, zelfs indien daardoor haar kind, dat burger van de Unie is, het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.

Volgens de verwijzende VK-rechter (Upper Tribunal - Immigration and Asylum Chamber - London) biedt de jurisprudentie (van VK noch van het HvJEU) een concreet antwoord op de vraag of in deze zaak uitzetting is toegestaan en welke rechten in casu aan het EVRM kunnen worden ontleend. Hij legt het Hof de volgende vragen voor:
(1) Staat het Unierecht, en in het bijzonder artikel 20 VWEU, eraan in de weg dat een lidstaat een derdelander die de ouder is van en daadwerkelijk zorgt voor een kind dat burger van die lidstaat (en bijgevolg van de Unie) is, van zijn grondgebied naar een derde land uitzet, indien daardoor dit kind het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd?
(2) In geval van een ontkennend antwoord op vraag 1: onder welke omstandigheden is een dergelijke uitzetting volgens het Unierecht toegestaan?
(3) In geval van een ontkennend antwoord op vraag 1: zijn voor het antwoord op vraag 2 de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2004/38/EG („burgerschapsrichtlijn”) bepalend, en zo ja in hoeverre?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-34/09 Zambrano
Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

Gerelateerde documenten