C-304/16 American Express

Contentverzamelaar

C-304/16 American Express

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   15 juli 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       1 augustus 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   1 september 2016

Trefwoorden: betaalkaarten; afwikkelingsvergoeding; motiveringsplicht;

Onderwerp: - VEU artikel 5 (bevoegdheidstoedeling);

- handvest grondrechten artikel 16 (vrijheid ondernemerschap)

- Verordening (EU) 2015/751 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (Pb 2015, L 123, blz. 1).

Verzoekster exploiteert het American Express betaalkaartschema, een driepartijenbetaalkaartschema (‘3PBS’) in de zin van Vo. 2015/751. Zij vraagt om rechterlijke toetsing van het voornemen van verweerster (belastingdienst) tot uitvoering van bepaalde aspecten van de Vo. Interveniënten zijn Diners Club; zij hanteert ook het 3PBS en schaart zich achter verzoekster; en MasterCard. Laatstgenoemde heeft een ‘vierpartijenbetaalkaartschema’(‘4PBS’) dat ook in de Vo. wordt genoemd. Zij bestrijdt verzoeksters vordering.

Vo. 2015/751 legt prijsmaxima op voor afwikkeling van transacties aan uitgevers van betaalkaarten. Bij de meeste op kaarten gebaseerde betalingstransacties wordt gebruik gemaakt van hetzij een 4PBS (hoofdzakelijk), hetzij een 3PBS (in mindere mate). Visa en MasterCard zijn de grootste 4PBS-gebruikers. Bij een 4PBS-transactie  zijn twee banken betrokken, die van de kaarthouder (‘uitgever’) en die van de verkoper (‘accepteerder’). Uitgever mag accepteerder een ‘afwikkelingsvergoeding’ in rekening brengen. Dit zijn doorgaans standaardvergoedingen die worden afgesproken door de deelnemers aan het ‘schema’ (de ‘multilaterale afwikkelingsvergoeding’= MAV). Vastgesteld is inmiddels dat deze afspraken in strijd zijn met het mededingingsrecht. In het 3PBS heeft het schema rechtstreekse relaties met zowel de kaarthouder als de handelaar en is er geen standaardafwikkelingsvergoeding maar wordt gewerkt met individuele afspraken. Hier dan ook geen strijd met het mededingingsrecht. Het gaat verzoekster om de bepaling in artikel 1, lid 5, en 2, pt 18 van de Vo. dat wanneer het schema wordt uitgebreid met een ‘co-branding partner’ (of agent) een 3PBS gelijkgesteld wordt met 4PBS, en de bovengenoemde maxima van kracht worden. Een co-branding partner kan een betalingsdienstaanbieder zijn, maar vaak is dat niet het geval. (als voorbeeld wordt British Airways genoemd). Verzoekster stelt dat co-branding een marketing instrument is. Zij stelt dat de bepaling in de Vo. ongeldig is omdat niet wordt gemotiveerd wat het ‘samen met een co-branding partner’ uitgeven wordt bedoeld. De gelijkstelling vindt plaats ongeacht of de co-branding partner al dan niet een afzonderlijke betaaldienstaanbieder is. (hetzelfde geldt in geval van een agentschap). Zowel verzoekster als interveniënte MasterCard bestrijden de visie van verzoekster.

Omdat het om nadere uitleg en met name geldigheid van een Vo. gaat ziet de verwijzende VK rechter (High Court of Justice of England and Wales) zich genoodzaakt zich met de volgende vragen tot het HvJEU te wenden:

(1) Is de bepaling in de artikelen 1, lid 5, en 2, punt 18, van verordening (EU) 2015/751 (hierna: „verordening”) dat een driepartijenbetaalkaartschema dat samen met een co-branding partner of via een agent op kaarten gebaseerde betaalinstrumenten uitgeeft als een vierpartijenbetaalkaartschema wordt beschouwd, alleen van toepassing voor zover de co-brandingspartner of de agent optreedt als de „uitgever” in de zin van artikel 2, punt 2, en overweging 29 van de verordening (namelijk ingeval die partner of agent een contractuele relatie onderhoudt met de betaler, op grond waarvan hij zich ertoe verbindt aan de betaler een betaalinstrument te verschaffen om de op kaarten gebaseerde betalingstransacties van de betaler te initiëren en te verwerken?

(2) Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, zijn de artikelen 1, lid 5, en 2, punt 18, van de verordening ongeldig voor zover zij bepalen dat dergelijke regelingen als vierpartijenbetaalkaartschema’s worden beschouwd, op grond van

(a) schending van de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296 VWEU;

(b) een kennelijke beoordelingsfout, en/of

(c) schending van het evenredigheidsbeginsel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: T-111/08 MasterCard en de hogere voorziening daarin C-382/12 P.

Specifiek beleidsterrein: EZ

Gerelateerde documenten