C-309/14 CGIL et INCA

Contentverzamelaar

C-309/14 CGIL et INCA

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   21 augustus 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   7 september 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   7 oktober 2014
Trefwoorden: verblijfsvergunning; leges

Onderwerp
Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van Langdurig ingezeten onderdanen van derde landen

Verzoeksters zijn vakbondsorganisaties. Zij eisen vernietiging van een besluit van 6 oktober 2011, vastgesteld door MinEZ en MinBiZa over betaling van leges voor afgifte en verlenging van verblijfsvergunningen. Verzoeksters hebben reeds in een eerder stadium de grondwettelijkheid van de wetsbepaling (waarop het besluit is gebaseerd) betwist op grond van schending van het gelijkheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel, de beginselen van financiële draagkracht, onpartijdigheid en behoorlijk bestuur, alsook artikel 9 van de ILO-overeenkomst nr. 143 van 1975.
Verweerder (Vz MR) stelt dat de leges niet onder de categorie ‘belastingen’ van de ITA grondwet vallen, en dat de hoogte (€ 80 tot € 100) is afgestemd op de vermoedelijke financiële draagkracht van aanvragers. De meeste aanvragen betreffen seizoensarbeid, familiezaken of studie. Asielzoekers en verzoekers om subsidiaire bescherming zijn van betaling vrijgesteld. Verhoging tot € 200 (zoals in het bestreden besluit mogelijk gemaakt) betreft enkel de afgifte van vergunningen voor verblijven van lange duur en voor verblijfsvergunningen voor hoger (opgeleid) leidinggevend personeel. Ook verzoeksters grief wat de bestemming van deze extra inkomsten betreft (financiering gedwongen uitzettingen) snijdt volgens verweerder geen hout aangezien hieruit ook programma’s voor bijstand bij vrijwillige terugkeer en humanitaire gevallen worden gefinancierd.

De verwijzende ITA rechter (Admin Rb Lazio) toetst ambtshalve of de nationale bepalingen verenigbaar zijn met EU-recht. Hij verwijst daarbij naar C-508/10 CIE/NL waaruit hij opmaakt dat de wettelijke regeling van een LS slechts verenigbaar is met de beginselen van RL 2003/109/EG op voorwaarde dat de bedragen proportioneel zijn in verhouding tot de bedragen die eigen staatsburgers moeten betalen om een soortgelijke titel, bijvoorbeeld een paspoort, te verkrijgen. De NL bedragen (ongeveer zeven keer hoger) werden onverenigbaar met RL 2003/109 beoordeeld. In ITA kost een identiteitskaart ongeveer € 10. De ITA regeling lijkt dus (eveneens) in strijd met RL 2003/109. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
„Verzetten de beginselen van richtlijn 2003/109/EG van de Raad, zoals gewijzigd en aangevuld, zich tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die van artikel 5, lid 2 ter, van wetsbesluit nr. 286 van 25 juli 1998, voor zover daarin is bepaald dat [‚]voor de aanvraag voor afgifte en verlenging van een verblijfsvergunning [...] leges [moeten] worden betaald, waarvan het bedrag is vastgesteld op ten minste 80 EUR en ten hoogste 200 EUR bij besluit van het Ministro dell’economia e delle finanze, in overleg met het Ministro dell’interno, waarin voorts de betalingsmodaliteiten zijn bepaald [...]’, zodat het aldus vastgestelde minimumbedrag van de leges ongeveer 8 keer hoger is dan het bedrag dat voor de afgifte van een nationale identiteitskaart moet worden betaald?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-508/10 CIE/NL; C-61/11 PPU El Dridi
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten