C-310/22 PAN Europe

Contentverzamelaar

C-310/22 PAN Europe

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    15 september 2022

Trefwoorden: gewasbeschermingsmiddelen, hormoonontregelende eigenschappen, beoordeling

Onderwerp:

•            Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

•            Verordening (EU) nr. 283/2013 van de Commissie van 1 maart 2013 tot vaststelling van de gegevensvereisten voor werkzame stoffen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

•            Verordening (EU) 2018/605 van de Commissie van 19 april 2018 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1107/2009 met betrekking tot de vaststelling van wetenschappelijke criteria voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen

Feiten:

Het gaat in deze zaak om de toelating in Nederland van het gewasbeschermingsmiddel Dagonis. Dagonis is een middel ter bestrijding van schimmels, zoals meeldauw en bladvlekkenziekte. Dagonis bevat twee werkzame stoffen: difenoconazool en fluxapyroxad. BASF heeft in meerdere lidstaten een toelating aangevraagd voor Dagonis. Voor de centrale zone, waarin Nederland valt, heeft het Verenigd Koninkrijk als zonaal rapporterende lidstaat de toelating van Dagonis beoordeeld. Nederland was daarbij betrokken lidstaat. Bij besluit van 03-05-2019 heeft verweerder de door BASF voor Nederland aangevraagde toelating voor Dagonis verleend voor gewasbehandeling van aardappelen, aardbei en diverse groenten, kruiden en bloemen. Appelante heeft aangevoerd dat verweerder geen toelating voor Dagonis had mogen verlenen, omdat hij de hormoonontregelende eigenschappen niet heeft beoordeeld, terwijl het bekend is dat de werkzame stof difenoconazool hormoonontregelende eigenschappen heeft. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 1107/2009 de beoordeling van de hormoonontregelende eigenschappen plaatsvindt op Europees niveau bij de goedkeuring van de werkzame stof en niet bij de beoordeling van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel met die werkzame stof.

Overweging:

Het College vraagt zich af of het standpunt van verweerder juist is dat uit artikel 4, eerste lid, tweede alinea, in samenhang met punt 3.5.6 van bijlage II, van Verordening 1107/2009 voortvloeit dat hormoonontregelende eigenschappen niet worden beoordeeld bij de beoordeling op nationaal niveau van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Als dit standpunt juist is, betekent dit dat de wetenschappelijke inzichten over hormoonontregelende eigenschappen, zoals die ten grondslag liggen aan de Verordeningen 283/2013 en 2018/605, niet worden betrokken bij de beoordeling van de toelating van Dagonis. De vraag is hoe dit zich dan verhoudt tot het vereiste van artikel 29, eerste lid, onder e, van Verordening 1107/2009, dat inhoudt dat deze beoordeling moet worden uitgevoerd op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis. Indien bezwaren over hormoonontregelende eigenschappen slechts kunnen worden aangevoerd in het kader van een goedkeuringsprocedure van een werkzame stof, dan rijst de vraag of die mogelijkheid ook openstaat voor een niet gouvernementele organisatie als appellante. Indien er, gelet op het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1107/2009 bepaalde, wel de bevoegdheid bestaat om hormoonontregelende eigenschappen te beoordelen in het kader van een nationale toelating van het gewasbeschermingsmiddel met de desbetreffende werkzame stof, dan rijst de vraag of verweerder en vervolgens het College de door appellante tegen de goedkeuring van de werkzame stof gerichte gronden moet beoordelen op basis van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het moment van het bestreden besluit of op het moment van de goedkeuring van de werkzame stof.

Prejudiciële vragen:

1. Vloeit uit artikel 4, eerste lid, tweede alinea, in samenhang met punt 3.6.5 van bijlage II, van Verordening 1107/2009 voort dat hormoonontregelende eigenschappen die een werkzame stof mogelijk zou hebben, niet meer worden beoordeeld bij de beoordeling op nationaal niveau van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel?

2. Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, betekent dit dat de wetenschappelijke inzichten en technische kennis over hormoonontregelende eigenschappen, zoals die bijvoorbeeld ten grondslag liggen aan de Verordeningen 283/2013 en 2018/605, niet betrokken worden bij de beoordeling van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel? Hoe verhoudt dit zich tot het vereiste van artikel 29, eerste lid, onder e, van Verordening 1107/2009 dat deze beoordeling moet worden uitgevoerd op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis?

3. Als het antwoord op de eerste waag bevestigend is, hoe heeft een niet gouvernementele organisatie als appellante dan een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest om een goedkeuring van een werkzame stof aan een rechter voor te leggen?

4. Als het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, betekent dit dat bij de beoordeling van een aanvraag tot toelating de stand van de wetenschappelijke en technische kennis over dat hormoonontregelende eigenschappen op dat moment leidend is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-616/17)

Specifiek beleidsterrein: LNV