C-311/22 Moesgaard Meat 2012 

Contentverzamelaar

C-311/22 Moesgaard Meat 2012 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    20 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    6 september 2022

Trefwoorden: industriële emissies, slachthuis, milieuvergunning

Onderwerp:

•            Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (hierna: „IE-richtlijn”)

•            Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, gecodificeerd bij richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: „IPPC-richtlijn”)

•            Richtlijn 64/433/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees;

•            Richtlijn 91/497/EEG van de Raad van 29 juli 1991 tot wijziging en codificatie van richtlijn 64/433/EEG inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees, waarbij richtlijn 64/443 is herschikt.

•            Richtlijn 2004/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 houdende intrekking van bepaalde richtlijnen inzake levensmiddelenhygiëne en tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van bepaalde voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, en tot wijziging van de richtlijnen 89/662/EEG en 92/118/EEG van de Raad en van beschikking 95/408/EG van de Raad

•            Richtlijn 77/99/EEG van de Raad van 21 december 1976 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vleesproducten

•            Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (hierna: „hygiëneverordening”)

Feiten:

Het geschil betreft de vraag of verwerende partijen, Moesgaard Meat 2012 A/S (Moesgaard Meat) en de directeur van de vennootschap, PO, moeten worden gestraft wegens overtreding van het milieurecht door in de periode van 01-01-2014 tot en met 31-12-2016 zonder milieuvergunning een slachthuis te exploiteren. Moesgaard Meat beschikte in de jaren 2014 tot en met 2016 niet over een milieuvergunning voor de productie van meer dan 50 ton geslachte dieren per dag. De onderneming heeft die vergunning pas op 09-05-2018 verkregen, nadat zij had voldaan aan bepaalde specifieke eisen van de milieuautoriteiten. De rechter in eerste aanleg heeft de verdachten schuldig bevonden en heeft geoordeeld dat Moesgaard Meat § 33, lid 1, van de wet milieubescherming had geschonden. Moesgaard Meat is veroordeeld tot betaling van een geldboete van 841 000 Deense kronen (DKK) en tot verbeurdverklaring van een bedrag van 3 364 722 DKK, en PO is veroordeeld tot betaling van een geldboete van 150 000 DKK. Verwerende partijen hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Deense rechter in tweede aanleg, die het vonnis van de rechter in eerste aanleg weliswaar heeft bevestigd, maar het bedrag van de aan PO opgelegde geldboete heeft verlaagd tot 80 000 DKK.

Overweging:

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen wat er dient te worden verstaan onder het begrip „productie van geslachte dieren” in punt 6.4, onder a), van bijlage I bij de IE-richtlijn. De gebruikte methode om met betrekking tot de „productie van geslachte dieren” het gewicht te bepalen, waaronder de vraag of het gewicht van het dier moet worden bepaald met of zonder kop en in warme dan wel leeggebloede staat, is van invloed op de beslechting van het geding, aangezien die methode van belang is voor het berekenen van de productiecapaciteit van het slachthuis en dus voor het antwoord op de vraag wanneer voor de exploitatie van het slachthuis een vergunning nodig is. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen wat er dient te worden verstaan onder het begrip „per dag” in punt 6.4, onder a), van bijlage I bij de IE-richtlijn. Voor de uitkomst van het geding is het van belang of er bij de vaststelling van het aantal productiedagen alleen rekening moet worden gehouden met de dagen vanaf het tijdstip waarop de dieren van stal worden gehaald, worden verdoofd en gedood totdat de grote standaardstukken zijn uitgesneden, dan wel of tevens rekening moet worden gehouden met de dagen waarop het uitslachten van het dier plaatsvindt. Dit is van invloed op de berekening van de productiecapaciteit van het slachthuis en dus op het tijdstip vanaf wanneer voor de exploitatie van het slachthuis een vergunning nodig is. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af wat er dient te worden verstaan onder het begrip „capaciteit” in punt 6.4, onder a), van bijlage I bij de IE-richtlijn. Voor de beslechting van het geding is het van belang hoe de capaciteit van een slachthuis moet worden berekend en of de „capaciteit” van het betrokken slachthuis lager kan zijn dan de productie die het realiseert.

Prejudiciële vragen:

1) Moet punt 6.4, onder a), van bijlage I bij richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „productie van geslachte dieren” ook het slachtproces valt, dat aanvangt wanneer het dier van stal wordt gehaald, wordt verdoofd en gedood en dat eindigt bij het uitsnijden van de grote standaardstukken, zodat het gewicht van het slachtdier moet worden berekend voordat de nek en de kop alsook de organen en de ingewanden van het karkas zijn verwijderd, of ziet de „productie van geslachte dieren” op de productie van geslachte varkens nadat zowel de organen en de ingewanden als de nek en de kop zijn verwijderd en nadat ze zijn leeggebloed en gekoeld, zodat het gewicht van het geslachte dier pas op dat tijdstip moet worden berekend?

2) Moet punt 6.4, onder a), van bijlage I bij richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) aldus worden uitgelegd dat bij het bepalen van het aantal productiedagen die deel uitmaken van de capaciteit „per dag”, alleen rekening moet worden gehouden met de dagen waarop het slachtvarken wordt verdoofd, gedood en onmiddellijk in stukken wordt gesneden, of aldus dat tevens rekening moet worden gehouden met de dagen waarop het uitslachten plaatsvindt, daaronder begrepen het gereed maken van het dier voor de slacht, de koeling van het geslachte dier en de verwijdering van de kop en de nek?

3) Moet punt 6.4, onder a), van bijlage I bij richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) aldus worden uitgelegd, dat de „capaciteit” van een slachthuis moet worden berekend als de maximale productie per dag binnen een termijn van 24 uur, rekening houdend met de door het slachthuis daadwerkelijk in acht genomen fysieke, technische of juridische beperkingen, maar dat de uitkomst van deze berekening niet lager mag zijn dan de gerealiseerde productie, of kan de „capaciteit” lager zijn dan de gerealiseerde productie, bijvoorbeeld indien de door het slachthuis gerealiseerde productie is bereikt in strijd met de fysieke, technische of juridische beperkingen op de productie waarvan bij de berekening van de „capaciteit” van het slachthuis is uitgegaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Association OABA (C-473/07), (C-585/10), (C-72/95)

Specifiek beleidsterrein: IenW