C-312/14 Banif Plus Bank

Contentverzamelaar

C-312/14 Banif Plus Bank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   14 augustus 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   31 augustus 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   30 september 2014
Trefwoorden: financiële diensten; wisselkoerstransacties

Onderwerp
Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad.

Op 11 juni 2008 sluit verzoekster met Márton Lantos, eerste verweerder, een leningsovereenkomst in vreemde valuta. Verzoekster bepaalt de tegenwaarde van het geleende bedrag in forint op de op ‘een eerder vastgestelde datum’ (zoals vastgelegd in HON BW) geldende wisselkoers. Verzoekster koopt vervolgens de vreemde valuta van verweerder tegen de op die dag geldende wisselkoers en keert hem de tegenwaarde in forinten uit. Daarna verkoopt verzoekster de vreemde valuta aan verweerder in ruil voor forinten tegen een wisselkoers die gold op het tijdstip van de terugbetaling, zodat verweerder aan zijn verplichtingen in vreemde valuta zou kunnen voldoen. Volgens de HON wet die een omzetting is van RL 2004/39 wordt een valutatermijntransactie aangemerkt als het fictief aangaan van een lening in de valuta die de instelling op termijn heeft verkocht (dat wil zeggen op het tijdstip van de terugbetaling) en als een fictieve kredietverlening in de valuta die zij op termijn heeft gekocht (dat wil zeggen op het tijdstip van de betaling). Het HON Hooggerechtshof heeft leningen in vreemde valuta gekwalificeerd als leningen van vreemde valuta. Er ontstaat een schuld in vreemde valuta, waarbij de in vreemde valuta geregistreerde geldstroom fictief is en de geldstroom in forint reëel.

De verwijzende HON rechter (kantonrechter Rackeve) twijfelt aan de uitleg van de begrippen financieel instrument en beleggingsactiviteit door middel van een financieel instrument. Verzoekster stelt dat RL 2004/39 niet ziet op leningen in vreemde valuta en dat zij aan verweerder een consumentenkrediet heeft verstrekt. Volgens verweerder is er een verschil in inhoud van de EU-regeling en de nationale regeling. De kantonrechter ziet zich genoodzaakt de volgende vragen aan het HvJEU voor te leggen:
1) Moeten artikel 4, lid 1, punten 2 (beleggingsdiensten en -activiteiten) en 17 (financieel instrument), van en bijlage I, deel C, punt 4 (valutatermijntransactie, afgeleide instrumenten), bij [richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad], aldus worden uitgelegd dat het aanbod aan de cliënt van een (wisselkoers)transactie die, in de juridische vorm van een lening in vreemde valuta, bestaat in een contante koop/verkoop op het tijdstip van de betaling en een koop/verkoop op termijn op het tijdstip van de terugbetaling door middel van de omzetting in forint van een geregistreerd bedrag in vreemde valuta, waardoor de lening van de cliënt wordt blootgesteld aan de gevolgen en de risico’s (wisselkoersrisico) van de kapitaalmarkt, een financieel instrument in de zin van die bepalingen vormt?
2) Moeten artikel 4, lid 1, punt 6 (handelen voor eigen rekening), van en bijlage I, deel A, punt 3 (handelen voor eigen rekening), bij richtlijn 2004/39 aldus worden uitgelegd dat een tradingactiviteit voor eigen rekening met betrekking tot het in de eerste vraag beschreven financieel instrument een beleggingsdienst- of activiteit vormt?
3) Moet de financiële instelling de geschiktheid nagaan zoals opgelegd in artikel 19, leden 4 en 5, van de richtlijn, rekening houdend met het feit dat de valutatermijntransactie – die een beleggingsdienst in verband met afgeleide financiële instrumenten vormt – is aangeboden als onderdeel van een ander financieel product (te weten een lening) en dat het afgeleide instrument op zich een complex financieel instrument vormt? Moet artikel 19, lid 9, van de richtlijn buiten toepassing worden gelaten op grond dat, aangezien de door de cliënt aangegane risico’s in verband met de lening en het financieel instrument wezenlijk verschillen, het onontbeerlijk is de geschiktheid te beoordelen voor zover de transactie een afgeleid instrument bevat?
4) Leidt de omzeiling van artikel 19, leden 4 en 5, van de richtlijn tot de nietigverklaring van de tussen de bank en de cliënt gesloten lening?

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten