C-314/13 Peftiev ea

Contentverzamelaar

C-314/13 Peftiev ea

Prejudiciële Hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   30 juli 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   16 augustus 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   16 september 2013
Trefwoorden: GBVB (bevriezing tegoeden)

Onderwerp: 
- VEU artikel 40 (gevolgen uitvoering GBVB)
- Verordening (EU) nr. 588/2011 van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus (Pb L 161, blz. 1)
- Besluit 2011/357/GBVB van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde functionarissen van Belarus (Pb L 161, blz. 25)

Verzoekers zijn in 2011 op een lijst geplaatst betreffende ‘bevriezing tegoeden’. Zij willen tegen dat besluit opkomen en nemen een in LIT gevestigd advocatenkantoor in de arm. De verzoekschriften worden in 2011 bij het Gerecht ingediend onder de nummers T-441/11 en T-438/11 tot en met T-440/11. De facturen van het advocatenkantoor worden door verzoekers betaald, maar die bedragen worden vervolgens door de geldende beperkende maatregelen bevroren.
Zij dienen vervolgens een verzoek in bij het LIT MinBuZa en bij de afdeling onderzoek financiële criminaliteit van het MinBiZa (verweerders) tot niet-toepassing van de bevriezingsmaatregelen teneinde de procedure te kunnen voortzetten.
De rechter in eerste aanleg stelt verzoekers in het gelijk. MinBuZa gaat in beroep, waarbij BiZa zich vervolgens aansluit. MinBuZa heeft een nieuw weigeringsbesluit vastgesteld waarbij BiZa zich moet aansluiten omdat hij niets kan doen zonder BuZa. Het negatieve besluit is ingegeven door informatie dat de aan het advocatenkantoor betaalde gelden door verzoekers onrechtmatig verkregen zijn.

De verwijzende LIT rechter (Administratief Hooggerechtshof) is van mening dat de uitlegging van artikel 3, lid 1, sub b, van Vo. 765/2006 noodzakelijk is voor de beslechting van het onderhavige geschil omdat partijen het oneens zijn over de beoordelingsmarge die door verweerders zou mogen worden gehanteerd. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:
1. Moet artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 765/2006 van de Raad van 18 mei 2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus aldus worden uitgelegd dat de autoriteit die bevoegd is voor de toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 3, lid 1, sub b, van die verordening, bij haar beslissing om die vrijstelling al dan niet te verlenen over een absolute beoordelingsvrijheid beschikt?
2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, door welke criteria moet die autoriteit zich laten leiden en door welke criteria is zij gebonden bij haar beslissing om de in artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 765/2006 van de Raad van 18 mei 2006 opgenomen vrijstelling al dan niet te verlenen?
3. Moet artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 765/2006 van de Raad van 18 mei 2006 aldus worden uitgelegd dat de autoriteit die bevoegd is voor de verlening van voornoemde vrijstelling, bij de beoordeling of de gevraagde vrijstelling al dan niet moet worden verleend, onder andere rekening mag of moet houden met de omstandigheid dat de verzoekers die het verzoek indienen, hun grondrechten (in dit geval het recht op een beroep in rechte) willen doen gelden, maar ook moet verzekeren dat, indien de vrijstelling in het specifieke geval wordt verleend, de doelstelling van de vastgestelde sanctie niet wordt doorkruist en de vrijstelling niet wordt misbruikt (bijvoorbeeld indien het geldbedrag dat bestemd is voor het verzekeren van een beroep in rechte, kennelijk onevenredig zou zijn in verhouding tot de omvang van de verleende juridische diensten)?
4. Moet artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 765/2006 van de Raad van 18 mei 2006 aldus worden uitgelegd dat het feit dat de voor de betaling van juridische diensten bestemde tegoeden waarop de vrijstelling betrekking heeft, onrechtmatig zijn verkregen, een mogelijke rechtvaardiging kan opleveren om de in die bepaling opgenomen vrijstelling te weigeren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-117/06 Mollendorf; C-340/08 M
Specifiek beleidsterrein: BZ
Mede FIN

Gerelateerde documenten