C-315/17

Contentverzamelaar

C-315/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   18 juli 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    4 september 2017

Trefwoorden:

Onderwerp: - Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: raamovereenkomst).

Feiten:

Verzoekster (Menéndez) werkt meer dan 5 jaar voor de verweerder (universiteit van Zaragoza) als ambtenaar in tijdelijke dienst bij het niet-onderwijzend personeel (hierna:ATP). Verweerder heeft op 11 december 2014 het reglement goedgekeurd waarbij de horizontale loopbaan van het ATP wordt geregeld. Deze regeling is gebaseerd op artikel 16, lid 2, van de EBEP, waarin is bepaald dat de loopbaan het gestructureerde geheel is van promotiekansen en carrièremogelijkheden. Krachtens de EBEP hebben enkel ambtenaren in vaste dienst en vaste werknemers toegang tot deze types van loopbaan.

Op 19.06.2015 werd de oproep bekendgemaakt met betrekking tot een transitoire implementatiefase, gedurende welke ambtenaren in vaste dienst en vaste werknemers toegang konden krijgen tot de horizontale loopbaan indien zij over de vereiste anciënniteit beschikten, zonder dat zij de ingestelde evaluatieprocedure hoefden te doorlopen. Verzoekster heeft op 23.11.2015 verzocht om hieraan deel te nemen. Op haar verzoek werd niet uitdrukkelijk beslist, waarop zij bezwaar indiende bij de rector, die dit bezwaar bij besluit van 28.04.2016 heeft verworpen.

Op 14.10.2016 heeft verzoekster tegen het besluit van de rector beroep bij de bestuursrechter ingesteld, waarbij zij enerzijds verzocht om nietigverklaring van het bestreden besluit en anderzijds om erkenning van haar recht op toegang tot de horizontale loopbaan in de implementatiefase, met toewijzing vanaf het begin van de loongroep die haar toekomt, onder dezelfde voorwaarden als ambtenaren in vaste dienst, en betaling van achterstallig loon uit dien hoofde vanaf het jaar waarin de implementatie effect sorteerde (2014).

Overweging:

De vraag die in de onderhavige zaak rijst, is niet of de diensten die als ambtenaar in tijdelijke dienst zijn verstrekt, in aanmerking kunnen worden genomen zodra de ambtenaren in tijdelijke dienst ambtenaar in vaste dienst zijn geworden, maar of zij om toegang tot de horizontale loopbaan mogen verzoeken wanneer zij nog geen ambtenaar in vaste dienst zijn, wat zij misschien nooit zullen worden.

De omstandigheid dat in de overgangsperiode voor implementatie geen verdiensten worden beoordeeld, doet volgens de verwijzende rechter niet af aan een wezenlijke overweging, namelijk de onverenigbaarheid van het stelsel van de horizontale loopbaan met de gevallen van tijdelijke dienst, aangezien het een stelsel betreft dat onlosmakelijk verbonden is met de hoedanigheid van ambtenaar in vaste dienst, en hij merkt op dat deze periode louter transitoir is, ingevoerd met het oog op ambtenaren die al lange tijd in dienst zijn en die nooit „hun loopbaan konden plannen of vormgeven” op basis van een stelsel dat niet bestond totdat het reglement werd goedgekeurd.

Prejudiciële vragen:

1.         Is clausule 4, lid 1, van de overeenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 van toepassing op de door verzoekster gevraagde loontoeslag van de horizontale loopbaan, omdat er sprake is van een arbeidsvoorwaarde, of is er daarentegen sprake van een beloningselement met de in deze zaak uiteengezette kenmerken dat samenhangt met de subjectieve hoedanigheid van de begunstigde, die wordt verkregen door gedurende meerdere jaren een betrekking uit te oefenen overeenkomstig criteria inzake vooruitgang op het vlak van complexiteit en verantwoordelijkheid, continuïteit, specialisatie en vakbekwaamheid?

2.         Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, en de loontoeslag door het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt beschouwd als een arbeidsvoorwaarde in de zin van clausule 4, lid 1, van de overeenkomst, is er dan sprake van een verschil in beloning dat door objectieve redenen wordt gerechtvaardigd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: beschikking Montoya Medina C-273/10; arrest Rosado Santana C-177/10; beschikking Lorenzo Martinez C-556/11; beschikking Álvarez Santirso C-631/15.

Specifiek beleidsterrein: AZ, SZW