C-316/22 Gabel Industria Tessile et Canavesi 

Contentverzamelaar

C-316/22 Gabel Industria Tessile et Canavesi 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    27 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    13 september 2022

Trefwoorden: accijns, provinciale toeslag, rechtstreekse werking

Onderwerp: Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG

Feiten:

De verzoekende partij heeft – ervan uitgaande dat zij met verwerende partij een overeenkomst had voor de levering van elektriciteit op haar productielocatie en verwerende partij de verschuldigde vergoeding had betaald, met inbegrip van de bedragen die haar in de periode 2010-2011 zijn aangerekend als de provinciale accijnstoeslag als bedoeld in artikel 6 van wetsbesluit nr. 511/1988, zoals gewijzigd bij artikel 5 van wetsbesluit nr. 26/2007 – een vordering tot terugbetaling ingesteld op grond dat de regeling waarbij deze belasting is ingevoerd, in strijd is met het recht van de Unie.

Overweging:

Na de arresten in de zaken C-553/15 en C-103/17, heeft de hoogste Italiaanse rechter in burgerlijke en strafzaken geoordeeld dat de provinciale toeslag in kwestie geen specifiek doeleinde heeft en derhalve buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijdigheid met artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG. De onderhavige zaak maakt dus deel uit van een reeks gedingen over het lot van de bedragen die als toeslag op de accijns op elektriciteit zijn betaald in de periode tussen de termijn die de lidstaten hebben gekregen om aan de richtlijn te voldoen en de door de Italiaanse wetgever gelaste stopzetting van de toepassing van de belasting. De rechtsvorderingen in deze gedingen hebben als enige causa petendi – op grond waarvan de door verzoekende partij verrichte betaling als onverschuldigd kan worden aangemerkt – de onrechtmatigheid van de geheven belasting wegens strijdigheid met de wettelijke regeling van de Unie. Voor zover de verwijzende rechter bekend, is de Italiaanse rechtspraak ten gronde verdeeld in twee benaderingen. Volgens de eerste benadering, die tot afwijzing van het verzoek leidt, mag de rechter in een geding tussen particulieren een met een Unierichtlijn strijdige nationale bepaling niet buiten toepassing laten, omdat anders de zogenoemde „horizontale rechtstreekse werking”, die door het Hof is verworpen, zou worden erkend. Volgens de tweede benadering staat het beginsel van de louter verticale werking van Unierichtlijnen niet in de weg aan de vaststelling van het onverschuldigd betaalde in de doorberekeningsverhouding, op grond van het verband tussen die verhouding en de fiscale verhouding, waarin het door de Europese regel gestelde verbod rechtstreeks werkt.  Kortom, dit verzoek om een prejudiciële beslissing is gerechtvaardigd omdat een antwoord nodig is op de vraag welk van de twee beginselen (louter verticale rechtstreekse werking van richtlijnen, enerzijds, en doeltreffendheidsbeginsel, anderzijds) moet prevaleren wanneer het ene niet kan worden geëerbiedigd zonder het andere op te offeren.

Prejudiciële vragen:

1) Verzetten het stelsel van Unierechtelijke bronnen in het algemeen en artikel 288, derde alinea, VWEU in het bijzonder zich ertegen dat de nationale rechter in een geding tussen particulieren geen toepassing geeft aan een bepaling van nationaal recht die in strijd is met een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die niet of onjuist is omgezet, waardoor aan een particulier een aanvullende verplichting wordt opgelegd, indien dat volgens de nationale wettelijke regeling (artikel 14, lid 4, van wetsbesluit nr. 504/1995) een voorwaarde is opdat een particulier zich tegenover de staat kan beroepen op de rechten die deze richtlijn hem toekent?

2) Verzet het doeltreffendheidsbeginsel zich tegen een nationale wettelijke regeling (artikel 14, lid 4, van wetsbesluit nr. 504/1995) die de eindverbruiker niet toestaat om de staat rechtstreeks om teruggaaf van onverschuldigd betaalde belasting te verzoeken maar hem enkel de mogelijkheid biedt om dit bedrag langs civielrechtelijke weg terug te vorderen van de belastingplichtige, die als enige gerechtigd is om teruggaaf te verkrijgen van de belastingadministratie, wanneer de enige grond voor onrechtmatigheid van de belasting – te weten strijdigheid met een richtlijn [van de Unie] – uitsluitend kan worden aangevoerd in de verhouding tussen de belastingplichtige en de belastingadministratie, maar niet in die tussen eerstgenoemde en de eindverbruiker, waardoor in feite een belemmering ontstaat voor de daadwerkelijke toepassing van de teruggaaf, of moet, om de eerbiediging van voornoemd beginsel te waarborgen, worden erkend dat de eindverbruiker in een dergelijk geval gerechtigd is om de staat rechtstreeks om teruggaaf te verzoeken, wanneer het onmogelijk of uiterst moeilijk is om van de leverancier de teruggaaf van de onverschuldigd betaalde belasting te verkrijgen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: MyTravel (C-291/03), (C-35/05), (C-546/15), Volkswagen AG (C-533/16), (C-660 en 661/16), PORR Épitési Kft (C-691/17), (C-152/84), (C-91/92), (C-413/15), (C-122/17), (C-573/17)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal