C-317/20 KX

Contentverzamelaar

C-317/20 KX

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     14 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     30 november 2020

Trefwoorden : rechterlijke bevoegdheid;

Onderwerp :

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: executieverordening);

Feiten:

Verzoekster (Mainz, Duitsland) vordert van verweerster (reisorganisator, Hannover, Duitsland) smartengeld en schadevergoeding ten bedrage van €43.000,-. Op 27-07-2015 heeft zich een ongeval voorgedaan tijdens een vakantiereis van verzoekster in de buitenruimte van het hotel in Turkije. Verzoekster had de vakantiereis geboekt bij verweerster als reisorganisator (via een tussenpersoon). Verzoekster heeft de vordering ingesteld bij het Landgericht Mainz en verwijst naar artikel 18 van de executieverordening. Louter subsidiair vordert verzoekster verwijzing naar het Landgericht Hannover, naar nationaal recht het algemeen bevoegde forum van de woonplaats van verweerster. Verweerster betwist de territoriale bevoegdheid van het Landgericht Mainz en vordert afwijzing van de vordering. Aan artikel 18(1) van de executieverordening kan geen bevoegdheid van het Landgericht Mainz worden ontleend, aangezien het geding het vereiste grensoverschrijdende element ontbeert. Het internationale karakter van een pakketreis of van een in het buitenland gelegen reisbestemming volstaat op zich niet om te kunnen spreken van een voldoende relevant grensoverschrijdend element.

Overweging:

In de nationale rechtspraak en literatuur heersen uiteenlopende opvattingen over de vraag of de regeling van artikel 18(1) van de executieverordening aldus moet worden uitgelegd dat de rechter van de woonplaats van de consument de bevoegdheid toekomt om een vordering te behandelen die een in een lidstaat wonende consument heeft ingesteld tegen een in dezelfde lidstaat gevestigde reisorganisator met wie hij een overeenkomst over een reis naar een buitenlandse bestemming heeft gesloten (zogenaamde “onechte binnenlandse situaties”). Tot op heden is het in de prejudiciële vraag opgeworpen probleem nog niet aan bod gekomen in de rechtspraak van het Hof. Zaak C-478/12 heeft betrekking op artikel 16 van verordening 44/2001 waarvan de bewoordingen niet volledig identiek zijn met die van artikel 18 van de executieverordening. Bovendien kan voor de beantwoording van de prejudiciële vraag niet op dit arrest worden teruggegrepen, omdat de zetel van de reisbemiddelaar zich in een andere lidstaat bevond dan de lidstaat waar de consument en de reisorganisator waren gevestigd. Van een dergelijk buitenlands element is in casu echter geen sprake, waarin alleen de feitelijke reisbestemming een buitenlands aspect vertoont. Derhalve is de verwijzende rechter ambtshalve gehouden om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „executieverordening”) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet alleen de internationale bevoegdheid regelt, maar daarnaast ook voorziet in een door de feitenrechter verplicht toe te passen regeling inzake de territoriale bevoegdheid van nationale rechters voor geschillen over reisovereenkomsten, wanneer zowel de consument in de hoedanigheid van reiziger als de wederpartij in de hoedanigheid van reisorganisator in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, maar de reisbestemming niet in deze lidstaat maar in het buitenland gelegen is (zogenoemde „onechte binnenlandse situaties”), met als gevolg dat de consument in aanvulling op de nationale bevoegdheidsregels een vordering uit overeenkomst tegen de reisorganisator kan instellen bij de rechter van zijn woonplaats?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-9/12; Hypoteční banka C-327/10; C-281/02; C-478/12;

Specifiek beleidsterrein: JenV