C-317/21 G-Finance
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 20 juli 2021Schriftelijke opmerkingen: 6 september 2021
Trefwoorden : witwassen van geld en terrorismefinanciering; vennootschap; register voor uiteindelijke begunstigden; toegang tot informatie
Onderwerp :
• Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
• Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
• Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138 EG en Richtlijn 2013/36/EU.
Feiten:
DV is economisch begunstigde (‘uiteindelijke begunstigde’) van de Luxemburgse vennootschap G-FINANCE. Vennootschappen zijn op grond van Richtlijn (EU) 2018/843 verplicht om informatie over uiteindelijke begunstigden op te nemen in een centraal register. In Luxemburg gaat het om het register van uiteindelijke begunstigden (RUB). Eenieder heeft in beginsel toegang tot de informatie in het register, zonder dat een legitiem belang voor de toegang hoeft te worden aangetoond. G-Finance heeft ten behoeve van DV een verzoek ingediend bij het Luxemburg Business Register (LBR) om de toegang tot de informatie over DV uit het RUB te beperken. De LBR is tot het oordeel gekomen dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een beperking van de toegang tot de informatie uit het RUB konden rechtvaardigen en heeft het verzoek van G-FINANCE afgewezen. Vervolgens heeft G-FINANCE hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
Overweging:
De beslechting van het geschil hangt af van de vraag of een aantal (algemene) beginselen van het EU-recht en bepalingen van het Handvest van de grondrechten zich verzetten tegen een recht van een ieder om toegang te krijgen tot informatie over de uiteindelijke begunstigden van een vennootschap. De rechter vraagt zich af of een bepaling die voorziet in de volledige openstelling van een register voor het grote publiek evenredig is aan de beoogde doelstellingen van Richtlijn (EU) 2018/853. Daarnaast wil de rechter van het EU-Hof weten of een dergelijke bepaling inbreuk maakt op de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16 EU-Handvest), omdat de beschikbare informatie een ieder de gelegenheid geeft om na te gaan hoe de activiteiten van een onderneming zijn georganiseerd. Ook vraagt de rechter zich af of de bepaling inbreuk maakt op het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel (artikelen 20 en 21 EU-Handvest), omdat de toegang tot de registers van de uiteindelijke begunstigden van trusts – in tegenstelling tot vennootschappen – beperkt is tot een ieder die een redelijk belang kan aantonen. Tenslotte wil de rechter van het EU-Hof weten of de bepaling verenigbaar is met het algemene Europeesrechtelijke beginsel van de bescherming van het zakengeheim, omdat de informatie in het RUB het grote publiek informatie kan verschaffen over de aandeelhouders en de interne machtsverhoudingen binnen een vennootschap.
Prejudiciële vragen:
Zijn de bepalingen van richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel
voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU, en met name artikel 1, punt 15, onder c), tot wijziging van artikel 30, lid 5 van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/843, voor zover daarbij aan elk lid van de bevolking een recht van toegang wordt verleend tot informatie over de daadwerkelijk begunstigden van vennootschappen en andere juridische entiteiten ongeldig, omdat zij een schending vormen van
a) het met name in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde evenredigheidsbeginsel? en/of
b) artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: „Handvest”] (vrijheid van ondernemerschap)? en/of
c) de artikelen 20 (gelijkheid voor de wet) en 21 (non-discriminatie) van het Handvest? en/of
d) het algemeen Europeesrechtelijk beginsel van bescherming van het zakengeheim?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: UPC Telekabel Wien (C-314/12), Sky Österreich (C-283/11), (C-416/10), Akzo Chemie (53/85), SEP/Commissie (C-36/92), Commissie/Hongarije (transparantie van verenigingen) (C-78/18),
Specifiek beleidsterrein: