C-318/21 STOCKHOLM SCHOOL OF ECONOMICS IN RIGA
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 15 juli 2021Schriftelijke opmerkingen: 1 september 2021
Trefwoorden : staatssteun; interne markt; onderzoek
Onderwerp :
- Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard;
- Mededeling 2014/C 198/01 van de Europese Commissie van 27 juni 2014 getiteld „Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie”;
Feiten:
Op 22-05-2019 heeft de wetenschappelijke raad van Letland (hierna: raad) de voorwaarden van een oproep tot het indienen van voorstellen voor projecten op het gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek voor het jaar 2019 goedgekeurd en een oproep bekendgemaakt. Verzoekster heeft daarop een projectvoorstel ingediend. Het projectvoorstel van verzoekster werd afgewezen bij besluit van de raad wegens het niet vervullen van het subsidiabiliteitscriterium in punt 12.5 van besluit 725 van de ministerraad, dat inhoudt dat het project moet worden uitgevoerd „in een wetenschappelijke instelling die voldoet aan de vereisten van dit besluit”. De raad verklaarde dat verzoekster niet kon worden beschouwd als een wetenschappelijke instelling die in aanmerking komt voor de toekenning van staatsmiddelen, aangezien niet kon worden aangetoond dat zij voldeed aan het bepaalde in punt 2.7 van besluit 725 en in artikel 2.83 van verordening 651/2014. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de raad en stelde dat zij wel voldeed aan het criterium. De bestuursrechter in eerste aanleg heeft het beroep verworpen. Verzoekster heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en stelt dat de bestuursrechter is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat het fundamentele en toegepaste onderzoek zowel in het kader van een economische activiteit als in het kader van een niet-economische activiteit kan worden verricht, en dat de conclusie van de rechter betreffende de rechtstreekse toepasselijkheid van verordening 651/2014 ongegrond moet worden geacht. Volgens verzoekster kan besluit 725 niet los van de bepalingen van verordening 651/2014 worden uitgelegd. In haar zienswijze kan een uitlegging van verordening 651/2014 die in strijd is met de uitlegging van de juridische regels in de mededeling van de Europese Commissie niet worden aanvaard.
Overweging:
De verwijzende rechter verzoekt om een uitlegging van artikel 2.83 van verordening 651/2014 om te kunnen bepalen of een entiteit die zich onder meer bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht, maar waarvan de eigen financiering voor het merendeel bestaat uit inkomsten uit economische activiteiten, kan worden beschouwd als een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding. Ook wenst de verwijzende rechter te vernemen of het met het oog op de toekenning van deze kwalificatie gerechtvaardigd is om de voorwaarde betreffende het aandeel van de financiering (inkomsten en uitgaven) van de economische respectievelijk de niet-economische activiteiten toe te passen, en zo ja welke financieringspercentages voor de economische en de niet-economische activiteiten daartoe moet worden gehanteerd.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 2, punt 83, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verenigbaar met de interne markt worden verklaard, aldus worden uitgelegd dat een entiteit (zoals een universiteit of onderzoeksinstelling, een agentschap voor technologieoverdracht, een innovatie-intermediair of een entiteit voor fysieke of virtuele onderzoeksgerichte samenwerking) die zich onder meer bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht, maar waarvan de eigen financiering voor het merendeel bestaat uit inkomsten uit economische activiteiten, kan worden beschouwd als een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding?
2) Is het gerechtvaardigd om de voorwaarde betreffende het aandeel van de financiering (inkomsten en uitgaven) van de economische respectievelijk de nieteconomische activiteiten toe te passen om te bepalen of de entiteit voldoet aan het vereiste van artikel 2, punt 83, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard, namelijk dat de entiteit zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht?
3) Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, wat moet dan de verhouding zijn tussen de financiering van de economische activiteiten en die van de niet-economische activiteiten om te bepalen of het hoofddoel van de entiteit bestaat uit het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht?
4) Moet het voorschrift dat is vervat in artikel 2, punt 83, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard, en dat inhoudt dat ondernemingen die een beslissende invloed over de entiteit kunnen uitoefenen in hun hoedanigheid van bijvoorbeeld aandeelhouder of lid van de organisatie, geen preferente toegang tot de onderzoekscapaciteit van deze entiteit of tot de door haar verkregen onderzoeksresultaten mogen genieten, aldus worden uitgelegd dat de leden of aandeelhouders van die entiteit ofwel natuurlijke of rechtspersonen met een winstoogmerk (die bijvoorbeeld tegen betaling onderwijsdiensten verrichten), ofwel personen zonder winstoogmerk (zoals verenigingen of stichtingen) kunnen zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: EZK;