C-320/17 Marle Participations
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 17 juli 2017 Schriftelijke opmerkingen: 3 september 2017 Trefwoorden: BTW, fiscaal, onderneming Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde Feiten: Vennootschap Marle Participations (hierna: rekwirant) heeft tot doel het beheer van deelnemingen in verschillende dochterondernemingen van de groep Marle, aan welke ondernemingen zij overigens ook een gebouw verhuurde. Na een controle van de boekhouding heeft de belastingadministratie de aftrekbaarheid van de BTW (op door rekwirant betaalde facturen in 2009 en 2010) verworpen. Rekwirant heeft op 7 en 13 augustus 2012 bij de bestuursrechter in eerste aanleg een beroep ingesteld strekkende tot enerzijds terugbetaling van een tegoed aan BTW over de maand april 2012, en anderzijds, ontheffing van de navorderingen van BTW over de perioden van 1 januari t/m 31 december 2009 en 1 januari t/m 30 april 2011. Bij vonnis van 15.04.2014 heeft de bestuursrechter in eerste aanleg deze vorderingen (gevoegd) afgewezen. Bij arrest van 10.12.2015 heeft de bestuursrechter in tweede aanleg het door de rekwirant tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep afgewezen. Bij beslissing van 17.10.2016 heeft de hoogste bestuursrechter de door rekwirant in haar hogere voorziening tegen dat arrest geformuleerde vorderingen toegewezen, doch alleen voor zover in dat arrest uitspraak was gedaan over de navorderingen van BTW in verband met de kosten van verwerving van aandelen. Bij verweerschrift van 16.12.2016 heeft de minister van Economische Zaken en Financiën afwijzing van de hogere voorziening gevorderd, betogende dat de door rekwirant aangevoerde middelen ongegrond zijn. Overweging: Uit het onderzoek blijkt dat de enige diensten die rekwirant heeft verstrekt aan de dochterondernemingen waarvoor zij de litigieuze uitgaven met het oog op de verwerving van de aandelen ervan heeft gedaan, of die zij ten aanzien van deze dochterondernemingen heeft proberen op te zetten, bestonden in de verhuur van gebouwen. Bijgevolg rijst de vraag of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de verhuur van gebouwen door een holding aan een dochteronderneming een rechtstreekse of indirecte inmenging in het beheer van deze dochteronderneming vormt. Deze vraag, die beslissend is voor de beslechting van het geding, en moeilijk is te beantwoorden. Prejudiciële vragen: Of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de verhuur van een gebouw door een holding aan een dochteronderneming een rechtstreekse of indirecte inmenging in het beheer van deze dochteronderneming vormt, die tot gevolg heeft dat het verwerven of het bezit van aandelen van deze dochteronderneming een economische activiteit wordt in de zin van richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Larentia + Minerva C-108/14; Marenave Schiffahrt C-109/14. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal