C-320/24 Soledil  

Contentverzamelaar

C-320/24 Soledil  

Prejudiciële hofzaak       

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    2 september 2024

Trefwoorden: oneerlijk beding; gezag van gewijsde; consumentenbescherming

Onderwerp: 
-    Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47.

Feiten:
Verzoekende partijen zijn ‘CR’ en ‘TP’, zij hebben in september 1998 met de verwerende partij vennootschap ‘Soledil’ een voorlopige koopovereenkomst gesloten voor een woning. De definitieve overeenkomst is niet gesloten, waarna er onenigheid is ontstaan over het boetebeding voor het vroegtijdig opzeggen van de voorlopige koopovereenkomst. De verzoekende partijen stellen, in het tweede cassatieberoep, dat het boetebeding een oneerlijk karakter heeft omdat er een onevenredig hoog bedrag aan schadevergoeding betaald moest worden. 

Overweging:
Het eerste cassatieberoep betrof een terugverwijzing van de zaak, waarbij in een later stadium een tweede cassatieberoep is ingesteld. Normaliter geldt er dat deze procedure een ‘gesloten’ procedure is, waardoor er een impliciet gezag van gewijsde geldt. Het feit dat de nietigheid van het boetebeding niet aan de orde is gesteld door de rechter tijdens het eerste cassatieberoep, zorgt voor de vraagt van de verwijzende rechter of deze vaststelling van de nietigheid van de clausule nog mogelijk is op een later moment, of dat dit door het impliciete gezag van gewijsde niet meer mogelijk is. Er moet hierbij volgens de verwijzende rechter rekening gehouden worden met de consumentenbescherming.

Prejudiciële vragen:
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd: 
(a) dat zij in de weg staan aan de toepassing van de beginselen van nationaal procesrecht op grond waarvan preliminaire kwesties, ook over de nietigheid van de overeenkomst, die bij de rechtmatigheidstoetsing niet zijn aangevoerd of aan de orde gesteld, en die in logisch opzicht onverenigbaar zijn met de aard van het dictum van het arrest van de cassatierechter, niet kunnen worden onderzocht tijdens de behandeling van de terugverwezen zaak, noch tijdens de rechtmatigheidstoetsing waaraan de partijen het in de terugverwezen zaak gewezen arrest onderwerpen; 
(b) ook in het licht van de aan de consumenten toerekenbare totale passiviteit, in die zin dat zij de nietigheid/ongeldigheid van de oneerlijke bedingen pas voor het eerst hebben aangevoerd in het cassatieberoep tegen het in de terugverwezen zaak gewezen arrest; 
(c) en dit met name in verband met het aan de orde stellen van de oneerlijke aard van een kennelijk onredelijk boetebeding, met betrekking waartoe bij de rechtmatigheidstoetsing is geoordeeld dat de hoogte daarvan op grond van passende criteria moet worden verlaagd (quantum), ook gezien het feit dat de consumenten de oneerlijke aard van het beding pas hebben aangevoerd (an) na de uitspraak in de terugverwezen zaak?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-495/19 Kancelaria Medius; C-693/19 en C-831/19 SPV Project 1503 e.a.; C-600/19 Ibercaja Banco; C-725/19 Impuls Leasing Romania; C-689/19 Unicaja Banco

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV

Gerelateerde documenten