C-321/22 Provident Polska 

Contentverzamelaar

C-321/22 Provident Polska 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    11 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    27 augustus 2022

Trefwoorden: consumentenovereenkomsten, oneerlijke bedingen, leningsovereenkomst

Onderwerp:

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumenten overeenkomsten

Feiten:

ZL heeft op 11-09-2019 een overeenkomst gesloten met Provident Polska S.A (“Provident”) inzake een wekelijkse lening in contanten. Deze overeenkomst bepaalde onder meer het commissieloon, de afsluitvergoeding en de vergoeding voor een flexibel aflossingsplan. KU en KM hebben soortgelijke leningsovereenkomsten gesloten met Provident en haar rechtsvoorganger. De overeenkomsten bevatten volgens verzoeksters maatregelen die erop gericht zijn de winst van Provident te maximaliseren, met als gevolg dat de consument onevenredige kosten moet dragen. Verzoeksters stellen dat Provident uit hoofde van de verstrekking van een lening inkomsten kan ontvangen, maar enkel de kapitaalrente en een afsluitvergoeding, beperkt tot een redelijk bedrag. De door ZL, KU en KM ingestelde vorderingen strekken daarom in wezen tot verklaring van de nietigheid van de door hen gesloten leningsovereenkomsten. Verzoeksters voeren ter onderbouwing van hun vordering aan dat de bedingen van de leningsovereenkomsten onrechtmatige contractuele bedingen vormen, wegens de kennelijk te hoge bedragen ervan.

Overweging:

De verwijzende rechter heeft twijfels over de vraag of contractuele bedingen waarbij het bedrag van de aan de verkoper verschuldigde vergoeding of commissielonen wordt vastgesteld, krachtens artikel 3, lid 1 van richtlijn 93/13 als oneerlijk kunnen worden aangemerkt op de enkele grond dat zij buitensporig zijn. Volgens de verwijzende rechter geeft de huidige rechtspraak van het Hof nog geen eenduidig antwoord op deze vraag. Ten tweede vraagt de rechter zich af of artikel 7, lid 1 en het doeltreffendheidsbeginsel in de weg staan aan nationaal recht op grond waarvan het ontbreken van procesbelang uitsluit dat een declaratoire vordering kan worden ingesteld. Tot slot vraagt de rechter zich in het kader van artikel 6, lid 1 af of een leningsovereenkomst kan worden uitgevoerd of nietig moet worden verklaard indien wordt geoordeeld dat de bedingen in de leningsovereenkomsten, daadwerkelijk oneerlijke bedingen vormen.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat een beding dat aan de verkoper een vergoeding of commissieloon toekent die of dat kennelijk hoog is in verhouding tot de door hem aangeboden dienst, op grond daarvan als oneerlijk kan worden aangemerkt?

2. Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht of tegen een rechterlijke uitlegging van die nationale bepalingen dat een procesbelang van de consument vereist is voor de toewijzing van een door de consument tegen de verkoper ingestelde vordering tot nietigverklaring of verklaring van onwerkzaamheid van een overeenkomst of een onderdeel daarvan die of dat oneerlijke bedingen bevat?

3. Moeten artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten alsmede de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid aldus worden uitgelegd dat zij toestaan dat een leningsovereenkomst waarvan het enige contractuele beding dat de wijze van aflossing van de lening bepaalt als oneerlijk is aangemerkt, na schrapping van dat beding niet kan voortbestaan en dus nietig is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: VB Pénzügyi Lízing, (C-137/08), C-415/11, RWE Vertrieb, (C-92/11), Constructora Principado, (C-226/12), (C-342/13), (C-34/13), CIB Bank, (C-621/17), Dexia Nederland, (C-229/19 en C-289/19), BNP Paribas Personal Finance, (C-609/19), BNP Paribas Personal Finance, (C-776/19–C-782/19), (C-415/11), Banco Popular Español en Banco de Valencia, (C-537/12), Profi Credit Polska, (C-419/18), Profi Credit Polska,(C-84/19, C-222/19 en C-252/19), (C-779/18), Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, (C-224/19 en C-259/19), (C-143/13), A. S.A., (C-212/20), Abanca Corporación Bancaria en Bankia, (C-70/17 en C-179/17), Bank BPH, (C-19/20), Banco Español de Crédito, (C-618/10), (C-488/11), (C-26/13), Unicaja Banco en Caixabank, (C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13), (C-377/14), (C-154/15, C-307/15 en C-308/15), (C-96/16 en C-94/17), ,(C-349/18-C-351/18), ,(C-125/18), Banca B., (C-269/19), OTP Bank en OTP Faktoring, (C-51/17), (C-118/17), (C-260/18), (C-125/18)

Specifiek beleidsterrein: EZK