C-323/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 27 juli 2021Schriftelijke opmerkingen: 13 september 2021
Trefwoorden : Dublinverordening; verzoek om internationale bescherming; overdrachtsbesluit; ‘chain rule’
Onderwerp :
• Verordening (EU) nr. 604/2O13 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening)
Feiten:
Een vreemdeling uit Gambia heeft op 3 juli 2017 in Duitsland om internationale bescherming verzocht. Aangezien de vreemdeling eerder in Italië om internationale bescherming heeft verzocht, heeft Duitsland Italië verzocht de vreemdeling terug te nemen. Italië heeft dit verzoek aanvaard, waardoor op 4 oktober 2017 de overdrachtstermijn van zes maanden is aangevangen. Omdat de vreemdeling blijkt te zijn ondergedoken, wordt de termijn verlengd tot en met 4 april 2019. De vreemdeling heeft vervolgens op 17 februari 2018 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. De staatssecretaris heeft daarop op 17 maart 2O18 een terugnameverzoek bij Italië gedaan, welke door Italië wordt aanvaard op 1 april 2O18. Bij brief van 29 juni 2018 hebben de Nederlandse autoriteiten Italië medegedeeld dat de vreemdeling was ondergedoken en daardoor niet binnen de termijn van zes maanden kon worden overgedragen. De vreemdeling heeft vervolgens op 9 juli 2O18 opnieuw een verzoek om internationale bescherming ingediend in Duitsland, op basis waarvan Duitsland op 14 september 2018 een besluit op grond van de Dublinverordening heeft genomen. Op 21 december 2018 is de vreemdeling ondergedoken en vervolgens weer teruggekeerd naar Nederland om daar op 27 december 2018 het voorliggende verzoek om internationale bescherming in te dienen. De staatssecretaris heeft geweigerd dat verzoek in behandeling te nemen, omdat volgens hem Italië nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek. Na het nemen van een overdrachtsbesluit, heeft de staatssecretaris de vreemdeling aan Italië overgedragen. Volgens de vreemdeling is door het verstrijken van de overdrachtstermijn van het claimakkoord tussen Italië en Duitsland van 4 oktober 2017, Duitsland verantwoordelijk geworden voor het verzoek. De staatssecretaris heeft daarentegen aangevoerd dat de situatie op de dag waarop de vreemdeling het verzoek om internationale bescherming doet, bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is. Toen de vreemdeling het eerste verzoek om internationale bescherming in Nederland deed, was de overdrachtstermijn tussen Italië en Duitsland nog niet verstreken en daarom is Italië volgens hem verantwoordelijk. Verder heeft hij aangevoerd dat door het verzoek in Nederland de overdrachtstermijn tussen Duitsland en Italië is onderbroken en een nieuwe procedure is aangevangen. Op grond van de zogenoemde 'chain rule' is op de dag van het verzoek in Nederland een nieuwe overdrachtstermijn van achttien maanden gaan lopen waarbinnen de vreemdeling aan Italië kan worden overgedragen. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de 'chain rule' in de Dublinverordening of anderszins is geïmplementeerd. Voorts heeft zij overwogen dat de tekst van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening geen ruimte laat voor een uitleg conform de 'chain rule'. Volgens de rechtbank is op grond van deze bepaling Duitsland op 4 april 2019 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en is de verantwoordelijkheid van Italië op die datum vervallen. Dat tussen Nederland en Italië op 1 april 2018 een claimakkoord tot stand is gekomen en de vreemdeling op 29 april 2O19 is overgedragen aan Italië, maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft de staatssecretaris hoger beroep bij de Afdeling ingesteld.
Overweging:
De Afdeling vraagt het Hof van Justitie verduidelijking om de toepassing van de Dublinverordening in de situatie dat tussen twee lidstaten reeds een claimakkoord bestaat, de vreemdeling voorafgaand aan de overdracht tussen deze twee lidstaten onderduikt en vervolgens in een derde lidstaat opnieuw een verzoek om internationale bescherming indient. Deel Vl van de Dublinverordening regelt de uitvoering van overdrachten tussen twee lidstaten, maar lijkt niet te zijn toegesneden op situaties waarin meer dan twee lidstaten zijn betrokken doordat de vreemdeling achtereenvolgens in meerdere lidstaten een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening voorziet in de mogelijkheid om bij onderduiken de overdrachtstermijn tot achttien maanden te verlengen. Deze bepaling lijkt echter onvoldoende bescherming tegen 'forumshopping' te bieden in de situaties waarbij de verantwoordelijke lidstaat niet tijdig van het onderduiken in kennis is gesteld of de vreemdeling al een keer eerder is ondergedoken. Allereerst ligt de vraag voor hoe het begrip 'verzoekende lidstaat' in de zin van de Dublinverordening moet worden uitgelegd. Verder is de vraag aan de orde of de vreemdeling in een derde lidstaat op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening zich kan beroepen op het verstrijken van de overdrachtstermijn tussen twee andere lidstaten. Naast deze verwijzingsuitspraak gaan twee andere verwijzingsuitspraken van de Afdeling van vandaag eveneens over de omvang van het beroep tegen een overdrachtsbesluit en de zogenoemde 'chain rule' (ECLI:NL:RVS:2O21:984 en ECLI:NL:RVS:2021:985) die tegelijk met deze zaak naar het Hof worden verwezen.
Prejudiciële vragen:
1.a) Moet het begrip 'verzoekende lidstaat' in de zin van artikel 29, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 604/2O13 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180), aldus worden uitgelegd dat hieronder wordt verstaan de lidstaat (in casu de derde lidstaat, zijnde Nederland) die als laatste bij een andere lidstaat een verzoek om terugname of overname heeft gedaan?
1.b) lndien het antwoord ontkennend luidt: heeft de omstandigheid dat er eerder een claimakkoord tussen twee lidstaten (in casu Duitsland en ltalië) is gesloten, dan nog gevolgen voor de juridische verplichtingen van de derde lidstaat (in casu Nederland) uit hoofde van de Dublinverordening jegens de vreemdeling dan wel de bij dat eerdere claimakkoord betrokken lidstaten, en zo ja, welke?
2. lndien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, moet artikel 27, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verzoeker om internationale bescherming in het kader van een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit met succes aanvoert dat die overdracht geen doorgang kan vinden omdat de termijn voor een eerder tussen twee lidstaten (in casu Duitsland en Italiê) overeengekomen overdracht is verstreken?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, ECLI:EU:C:2O19:218; A.S., ECLI:EU:C:2017:585;, ECLI:EU:C:2017:8Q5;, ECLI:EU:C:2016:4O9;, ECLI:EU:C:20172587
Specifiek beleidsterrein: JenV