C-323/22 KRI

Contentverzamelaar

C-323/22 KRI

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    19 september 2022

Trefwoorden: accijnsproducten, onrechtmatige handeling, vrijstelling van accijns

Onderwerp:

Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop

Feiten:

De vennootschap SI.LO.NE srl (vervolgens Shell Italia spa, thans KRI spa) is opgekomen tegen de naheffingsaanslag voor de invordering van accijnzen op aardolieproducten met betrekking tot 161 verzendingen onder schorsing van accijns die tussen 22-08-2005 en 30-06-2006 zijn verricht met als bestemming de Sloveense onderneming BMP, een geregistreerd bedrijf. De Agenzia delle dogane e dei monopoli (agentschap douane en staatsmonopolies) stelde deze naheffingsaanslag vast na, op basis van de informatie die de Sloveense douane in het kader van fiscale administratieve bijstand daartoe had verstrekt, te hebben geconstateerd dat op de achterzijde van drie exemplaren van de begeleidende administratieve documenten valse verklaringen stonden. De Italiaanse belastingrechter in eerste aanleg heeft het beroep van de belastingplichtige onderneming toegewezen. De Agenzia delle dogane e dei monopoli heeft hoger beroep ingesteld bij de Commissione tributaria regionale per il Friuli-Venezia Giulia, die het hoger beroep heeft toegewezen en daarbij met name heeft opgemerkt dat, aangezien er sprake was van een onregelmatige onttrekking van aardolieproducten (benzine/diesel) onder schorsing van accijns (belastingentrepot), de entrepothouder aansprakelijk moest worden gesteld voor de ontdoken accijns. De onrechtmatige handeling van een derde (vervalsing van de douanedocumenten voor het vervoer naar Sloveens grondgebied naar de verkrijger met de Sloveense nationaliteit) was niet relevant voor het tenietgaan van die verplichting, aangezien de relevante wetsbepaling artikel 4 van wetsbesluit nr. 504/1995, geconsolideerde wettekst inzake accijnzen (TUA) bepaalt dat de belastingverplichting slechts teniet gaat in geval van „verlies/vernietiging” van het accijnsproduct, en niet, zoals in casu, in geval van „onregelmatige onttrekking”. De belastingplichtige vennootschap heeft tegen deze beslissing cassatieberoep ingesteld.

Overweging:

In het licht van de context van het recht en de rechtspraak op nationaal en Unieniveau zijn bij de Corte suprema di cassazione vragen gerezen over de uitlegging van de precieze werkingssfeer van de bepalingen betreffende de „vrijstelling” van accijns in geval van verlies/vernietiging van een op onregelmatige wijze onttrokken product, met name wat betreft de mogelijkheid voor de erkende entrepothouder die een zekerheid heeft gesteld om „bevrijdend bewijs” te leveren dat de belasting is betaald, en dus uiteindelijk over het toepassingsbereik van de begrippen „toevallige omstandigheden” en „overmacht”, met name met betrekking tot het geval van een door een derde verrichte onrechtmatige handeling die bij de erkende entrepothouder buiten zijn schuld een gewettigd vertrouwen kan wekken (dit zijn met name artikel 14, eerste volzin, richtlijn 92/12/EEG, en artikel 4, lid 1, TUA). Enerzijds lijken de rechtspraak van het Hof en die van de Corte suprema di cassazione namelijk geneigd te bevestigen dat de opzettelijke handeling van een derde volstrekt irrelevant is voor bevrijding van de betrokken belastingschuld; anderzijds lijken andere arresten van de nationale en de Unierechter inzake de rechtmatigheid daarentegen te bevestigen dat dergelijke handelingen in gevallen van fraude door vervalsing van douanedocumenten tot vrijstelling kunnen leiden wanneer vaststaat dat de entrepothouder die een zekerheid heeft gesteld op geen enkele wijze daarvan op de hoogte was en dus buiten zijn schuld erop heeft vertrouwd dat de goederen onder schorsing van accijns op regelmatige wijze in het verkeer zijn gebracht.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 14, eerste volzin, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 aldus worden uitgelegd dat in geval van onregelmatige onttrekking van een accijnsproduct aan een schorsingsregeling de entrepothouder die een zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de accijns een risicoaansprakelijkheid heeft, en zich niet kan bevrijden van de verplichting en de betaling van de bedragen van de overeenkomstige sancties, zelfs wanneer deze onttrekking afhangt van een onrechtmatige handeling die – uitsluitend – aan een derde kan worden toegerekend? Of moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling van de belasting en van de daaraan verbonden sancties – als een toevallige omstandigheid of overmacht – moet worden toegekend aan de entrepothouder die een zekerheid heeft gesteld, die niet alleen op geen enkele wijze op de hoogte was van de onrechtmatige handeling van de derde, maar er – daar hem geen schuld treft – ook terecht op heeft vertrouwd dat het product onder schorsing van accijns regelmatig in het verkeer is gebracht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-711/20), (C-95/19), (C-81/15), (C-395/00), (C-271/06), (C-108/17)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal