C-324/20 X-Beteiligungsgesellschaft

Contentverzamelaar

C-324/20 X-Beteiligungsgesellschaft

Prejudiciële hofzaak C-324/20 X-Beteiligungsgesellschaft

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     16 september 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     2 november 2020

Trefwoorden : btw; fiscaal;

Onderwerp :

-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn);

 

Feiten:

In het litigieuze belastingjaar 2012 heeft verzoekster een belastbare bemiddelingsdienst ten behoeve van T-GmbH verricht op grond van een honorariumovereenkomst. T-GmbH had verzoekster de opdracht gegeven om bemiddelend op te treden in het kader van een overeenkomst tot aankoop van een perceel grond. Als tegenprestatie zou verzoekster een honorarium van €1.000.000,-, te vermeerderen met btw, van T-GmbH ontvangen. Verzoekster was haar uit deze opdracht voortvloeiende verplichtingen volledig nagekomen. Het overeengekomen honorarium diende te worden betaald in vijf jaarlijkse termijnen van €200.000,- te vermeerderen met omzetbelasting. In de volgende jaren heeft verzoekster facturen opgesteld met vermelding van de belasting over de respectieve termijnbedragen, deze bedragen ontvangen en op basis van het ontvangen bedrag belasting afgedragen. Na een controle op de omzetbelasting ging verweerder (belastingdienst, hierna: FA) ervan uit dat verzoekster wegens de bemiddelingsdienst belasting moest betalen over het volledige honorarium voor haar bemiddeling. FA heeft de vaststelling van de omzetbelasting voor 2012 bij besluit gewijzigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is afgewezen. De belastingrechter in eerste aanleg heeft het beroep daarentegen grotendeels toegewezen. Verzoekster heeft haar bemiddelingsdienst reeds in het litigieuze belastingjaar verricht, zoals uit de honorariumovereenkomst blijkt. Gelet op de rechtspraak van het Hof betreffende de btw-richtlijn en rekening houdend met de rechtspraak van het Bundesfinanzhof, moet, behalve voor wat betreft het eerste bedrag dat in 2013 is ontvangen, ervan worden uitgegaan dat de andere bedragen oninbaar zijn. Tegen deze beslissing heeft het FA beroep tot Revision ingesteld.

 

Overweging:

De verwijzende rechter twijfelt aan de uitlegging van artikel 64(1) van de btw-richtlijn. Deze bepaling sluit een afbetalingsovereenkomst – zoals in casu – van haar werkingssfeer uit in het geval van leveringen van goederen die op afbetaling worden verkocht. Het nationale recht bevat geen regeling die overeenkomt met artikel 64(1) van de btw-richtlijn. Verder rijst de vraag of het met de taak van de belastingontvanger verenigbaar is dat met betrekking tot een reeds op 7 november 2012 verleende dienst, voor dat jaar moet worden aangenomen dat de belasting (indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord) verschuldigd is zonder verlaging van de maatstaf van heffing, hoewel deze dienst volgens de op dat tijdstip geldende overeenkomst moest worden vergoed door vijf jaarlijks te verrichten betalingen waarvan de eerste moest plaatsvinden op 30 juni 2013. De verwijzende rechter gaat daarom over op het stellen van de prejudiciële vragen.

 

Prejudiciële vragen:

1) Volgt de aanleiding tot opeenvolgende afrekeningen of betalingen in de zin van artikel 64, lid 1, van de btw-richtlijn ten aanzien van een dienst die één keer wordt verricht en dus geen betrekking heeft op een bepaalde periode, reeds uit de afbetalingsovereenkomst?

2) Subsidiair, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Moet ervan worden uitgegaan dat er sprake is van niet-betaling in de zin van artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn wanneer de belastingplichtige bij het verlenen van zijn dienst overeenkomt dat deze dienst moet worden vergoed door betaling van vijf jaarlijkse termijnbedragen en het nationale recht voor het geval dat deze bedragen later worden betaald, in een herziening voorziet waardoor de eerdere verlaging van de maatstaf van heffing overeenkomstig deze bepaling weer ongedaan wordt gemaakt?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-548/17; C-463/14; C-10/92; C-246/16;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal