C-324/21 en C-325/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 juli 2021Schriftelijke opmerkingen: 14 september 2021
Trefwoorden : Dublinverordening; ‘chain rule’; overdrachtstermijn;
Onderwerp :
- Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend
Feiten:
In zaak C-324/21 gaat het om een vreemdeling die in Nederland om internationale bescherming heeft verzocht. Nederland heeft Italië, waar de vreemdeling eerder een verzoek om internationale bescherming had gedaan, vervolgens gevraagd de vreemdeling terug te nemen. Dit verzoek is door Italië aanvaard. Later heeft Nederland Italië medegedeeld dat de vreemdeling niet binnen de gestelde termijn van zes maanden kon worden overgedragen, omdat hij was ondergedoken. De vreemdeling is daarna in Duitsland opgedoken, en heeft daar een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Op een later moment heeft de vreemdeling opnieuw in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. De staatssecretaris heeft geweigerd dit verzoek in behandeling te nemen, omdat Italië nog steeds verantwoordelijk zou zijn en heeft de vreemdeling met het oog op overdracht naar Italië in vreemdelingenbewaring gesteld. In eerste aanleg stelde de rechtbank dat de verantwoordelijkheid van Italië voor deze vreemdeling is weggevallen vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld. Hij stelt dat de overdrachtstermijn, door het tussentijds verzoek om internationale bescherming in Duitsland, opnieuw is gaan lopen. Hierdoor zou Italië nog steeds verantwoordelijk zijn.
Zaak C-325/21 kent soortgelijke feiten. Een vreemdeling heeft in Frankrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend, maar had eerder al een dergelijk verzoek ingediend in Oostenrijk. Frankrijk heeft Oostenrijk dan ook verzocht de vreemdeling terug te nemen, en Oostenrijk heeft dat verzoek geaccepteerd. De vreemdeling is vervolgens ondergedoken, waardoor de overdracht tussen Frankrijk en Oostenrijk niet heeft plaatsgehad. Later heeft de vreemdeling in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. De staatssecretaris heeft Oostenrijk verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van dit verzoek, omdat de overdrachtstermijn tussen Frankrijk en Oostenrijk opnieuw zou zijn gaan lopen nu de vreemdeling voor het verstrijken van deze termijn in Nederland om internationale bescherming heeft verzocht. Oostenrijk heeft dit terugnameverzoek vervolgens geaccepteerd en de staatssecretaris heeft geweigerd de aanvraag van de vreemdeling in behandeling te nemen, omdat Oostenrijk daarvoor verantwoordelijk is. De vreemdeling heeft hiertegen tevergeefs beroep ingesteld bij de rechtbank en is daarna bij de verwijzende rechter in hoger beroep gegaan.
Overweging:
De primaire vraag die in deze zaken speelt betreft de uitlegging van art. 29 Dublinverordening. De Afdeling zet in dat kader twee mogelijke uitleggingen van art. 29 van de Dublinverordening uiteen. Onder de eerste uitlegging is de omstandigheid dat dezelfde vreemdeling na totstandkoming van het claimakkoord tussen twee lidstaten in een derde lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming indient, niet van invloed op de duur van de overdrachtstermijn. De tweede uitleg is de ‘chain rule’, waarbij de overdrachtstermijn tussen twee lidstaten opnieuw gaat lopen wanneer er voor het verstrijken van die termijn een nieuw verzoek om internationale bescherming wordt ingediend (in een derde lidstaat). De Afdeling constateert dat aan beide uitleggingen voor –en nadelen kleven. Nu ter zitting is gebleken dat de ‘chain rule’, welke onder de Dublinverordening geen juridisch bindende status heeft, in de praktijk al door Nederland en andere lidstaten wordt gebruikt, ziet de Afdeling zich genoodzaakt het Hof te vragen of art. 29 van de Dublinverordening zo moet worden uitgelegd dat dit artikel ruimte biedt voor toepassing van de ‘chain rule’. In zaak C-325/21 wordt de Afdeling, indien de Dublinverordening geen ruimte biedt voor toepassing van de ‘chain rule’, daarnaast geconfronteerd met de vraag of de vreemdeling zich, in zijn beroep tegen het Nederlandse overdrachtsbesluit, kan beroepen op het verstrijken van de overdrachtstermijn tussen Frankrijk en Oostenrijk. Dit zou tot gevolg hebben dat de termijn waarbinnen Nederland kan overdragen verstreken is. De Afdeling meent dat art. 27, lid 1, Dublinverordening niet toestaat dat een vreemdeling in een derde lidstaat klaagt over een al tussen twee andere lidstaten vaststaand claimakkoord. In dit licht stelt de Afdeling zijn tweede prejudiciële vraag in deze zaak.
Prejudiciële vragen C-324/21
Moet artikel 29 van Verordening (EU) nr.60412O13 van het Europees Parlement en de Raad van 26juni 2O13 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180), aldus worden uitgelegd dat een lopende termijn voor overdracht als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, opnieuw gaat lopen op het moment dat de vreemdeling, nadat hij de overdracht door een lidstaat heeft belemmerd door onder te duiken, in een andere (in casu een derde) lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming indient?
Prejudiciële vragen C-325/21
1. Moet artikel 29 van Verordening (EU) nr. 60412O13 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een
derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180), aldus worden uitgelegd dat een lopende termijn voor overdracht als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, opnieuw gaat lopen op het moment dat de vreemdeling, nadat hij de overdracht door een lidstaat heeft belemmerd door onder te duiken, in een andere (in casu een derde) lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming indient?
2. lndien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord, moet artikel 27, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 60412013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verzoeker om internationale bescherming in het kader van een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit met succes aanvoert dat die overdracht geen doorgang kan vinden omdat de termijn voor een eerder tussen twee lidstaten (in casu Frankrijk en Oostenrijk) overeengekomen overdracht is verstreken, met als gevolg dat de termijn waarbinnen Nederland kan overdragen verstreken is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: gevoegde zaken C ‑ 582/17 en C ‑ 583/17 H.R.; C-163/17; C-47/17 X en X; C-670/16; C-360/16; C-201/16; C ‑ 63/15;
Specifiek beleidsterrein: JenV, BZ