C-326/15 DNB Banka

Contentverzamelaar

C-326/15 DNB Banka

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   25 augustus 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   11 september 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   11 oktober 2015
Trefwoorden: btw; ‘zelfstandige groepering van personen’; neutraliteitsbeginsel

Onderwerp
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekster is een LET financiële dienstverrichter, onderdeel van het DNB concern. Zij is een dochter van Bank DNB NORD AS, gevestigd in DEN. DNB Nord is eigenaar van DNB IT, de informaticaondersteuner. Haar moeder is de in NOO gevestigde DNB Bank ASA en de in DUI gevestigde NORD/LB. DNB Bank ASA heeft 51% van de aandelen van het DNB-concern. Verzoekster sluit 31-08-2006 een overeenkomst met DNB-Nord voor het verrichten van financiële diensten. Hierop is DEN recht van toepassing. In 2009 en 2010 krijgt verzoekster facturen van DNB-Nord voor het verrichten van diensten van beheer. Deze diensten zijn op grond van de Zesde btw-RL niet aan DEN btw onderworpen. In april 2009 sluit DNB-bank ASA met Microsoft Ireland een overeenkomst voor aankoop van Microsoftproducten voor het gehele concern. De facturen worden naar rato van gebruik doorberekend aan de overige ondernemingen van het concern. In december 2010 sluit DNB IT (de informaticaondersteuner) een overeenkomst met diverse dochterondernemingen inzake informatica. Op grond hiervan ontvangt verzoekster in 2010 en 2011 diverse facturen voor ontvangen diensten. Ook deze diensten zijn niet aan DEN btw onderworpen. Voor diensten van beheer over 2009 en 2010 wordt door DNB Nord een toeslag van 5% gerekend. Verzoekster krijgt belastingcontrole (2012). Daarbij verzoekt zij haar btw-aangifte met betrekking tot de handelingen met DNB Nord, DNB IT en DNB Bank ASA te corrigeren, maar dat wordt afgewezen. Verweerster (belastingdienst) is van mening dat niet duidelijk is welke leden lid zijn van een groepering in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van RL 2006/112. Zij stelt dat sprake is van oneerlijke concurrentie gezien het feit dat DNB IT over de informaticadiensten in DEN wordt belast volgens de algemene regeling en de belasting over die diensten aftrekt, terwijl verzoekster, als ontvanger van de diensten, niet wordt belast over die diensten, aangezien die diensten worden geacht te zijn vrijgesteld van de btw. Hetzelfde geldt volgens verweerster voor de financiële dienstverlening. De omstandigheid dat de handelingen internationaal zijn en het overschot aan btw aan de ontvanger van de diensten wordt overgedragen, kan geen afbreuk doen aan een van de fundamentele beginselen van het btw-stelsel, namelijk dat de voorbelasting alleen met betrekking tot belastbare handelingen kan worden afgetrokken. Verzoekster legt de zaak voor aan de rechter. Zij beroept zich op rechtstreekse toepassing van het onder artikel 132 van RL 2006/112 gestelde (niet in LET recht omgezet). Daarin wordt niet geëist dat bewijsstukken worden opgesteld waaruit specifiek blijkt dat een reeds bestaand concern het voornemen heeft om een groepering in de zin van die bepaling op te richten. Bij vonnis van 01-11-2013 wordt dit afgewezen omdat naar oordeel van de rechter niet aan alle in artikel 132 gestelde voorwaarden is voldaan om btw-vrijstelling toe te passen. De rechter wijst op de overeenkomst van 2006 waarin de prijzen worden vastgesteld op basis van de marktprijzen en niet alleen de kosten maar ook een toeslag omvatten. Verzoekster gaat in hoger beroep bij de verwijzende rechter. Zij meent dat de rechter de berekende toeslag niet goed heeft begrepen. Deze is volgens haar wettelijk (richtsnoeren OESO voor vennootschapsbelasting) vereist.

De verwijzende LET rechter (Regionale Admin Rb) oordeelt dat aan alle voorwaarden voor rechtstreekse toepassing van artikel 132 van RL 2006/112 is voldaan (uiteindelijk omgezet in 2014). Kernvraag hier is of sprake is van een ‘groepering’ die diensten verricht voor personen die lid zijn van die groepering en of aan de hand van de door verzoekster overgelegde documenten ondubbelzinnig kan worden geconstateerd dat sprake is van een groepering. Vastgesteld moet worden of verschillende praktijken in de EULS (zoals hier in DEN) afbreuk doen aan verzoeksters recht op toepassing van het bepaalde in artikel 132. Daarnaast de vraag of vrijstelling van toepassing is op een handeling tussen ondernemingen uit een EULS en een EER LS (NOO). Omdat hij uit de jurisprudentie geen bevredigende antwoorden kan destilleren legt hij de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1) Kan er sprake zijn van een zelfstandige groepering van personen in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde] wanneer de leden van die groepering in verschillende lidstaten van de Europese Unie zijn gevestigd waar die bepaling van de richtlijn is omgezet onder verschillende niet-verenigbare voorwaarden?
2) Kan een lidstaat het recht van een belastingplichtige op toepassing van de in artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] bedoelde vrijstelling beperken wanneer de belastingplichtige voldoet aan alle voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling in zijn lidstaat, maar die bepaling in het nationale recht van de lidstaten van andere leden van de groepering is omgezet met beperkingen van de mogelijkheid voor belastingplichtigen uit andere lidstaten om in hun eigen lidstaat de desbetreffende vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde toe te passen
3) Is het toegestaan om de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] toe te passen op diensten in de lidstaat van de ontvanger van die diensten, die aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen, wanneer de dienstverrichter, die aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen, in een andere lidstaat op die diensten de belasting over de toegevoegde waarde heeft toegepast volgens de algemene regeling, dat wil zeggen dat de belasting over de toegevoegde waarde over die diensten in de lidstaat van de ontvanger van die diensten was verschuldigd overeenkomstig artikel 196 van [richtlijn 2006/112]?
4) Dient onder ‘zelfstandige groepering van personen’ in de zin van artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] een afzonderlijke rechtspersoon te worden verstaan waarvan het bestaan moet worden aangetoond aan de hand van een specifieke overeenkomst tot oprichting van de zelfstandige groepering van personen?
Indien die vraag aldus moet worden beantwoord dat een zelfstandige groepering van personen niet als een afzonderlijke entiteit moet worden aangemerkt, moet een zelfstandige groepering van personen dan worden aangemerkt als een groepering van verbonden ondernemingen die in het kader van hun gebruikelijke economische activiteiten voor elkaar ondersteunende diensten verrichten met het oog op de uitoefening van hun handelsactiviteiten, en kan het bestaan van een dergelijke groepering worden aangetoond aan de hand van dienstenovereenkomsten of documenten over verrekenprijzen?
5) Kan een lidstaat het recht van een belastingplichtige op toepassing van de in artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] bedoelde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde beperken wanneer de belastingplichtige op de handelingen een toeslag heeft toegepast overeenkomstig de wettelijke vereisten inzake de directe belastingen van de lidstaat waar hij is gevestigd?
6) Is de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van [richtlijn 2006/112] van toepassing op uit derde landen ontvangen diensten? Met andere woorden, kan het lid van een zelfstandige groepering van personen in de zin van de genoemde bepaling van die richtlijn dat binnen de groepering voor andere leden van die groepering diensten verricht, een belastingplichtige uit een derde land zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-407/07 Stichting Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing ; C-277/09 RBS Deutschland Holdings GmbH
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten