C-326/19 Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca - MIUR e.a.

Contentverzamelaar

C-326/19 Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca - MIUR e.a.

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 8 juli 2019
Schriftelijke opmerkingen: 24 augustus 2019

Trefwoorden : arbeidsovereenkomst; onderzoeker universiteit; non-discriminatiebeginsel

Onderwerp :

- Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd;

 

Feiten:

Verzoeker, EB, is academisch onderzoeker voor bepaalde tijd aan de Università degli Studi Roma Tre. Na een vergelijkend onderzoek in de zin van de nationale wet met goed gevolg te hebben doorlopen is hij als onderzoeker voor bepaalde tijd aangesteld op grond vaan een overeenkomst voor drie jaar, die slechts eenmaal met ten hoogste twee jaar kan worden verlengd. In oktober 2014 heeft hij eveneens de nationale wetenschappelijke kwalificatie in het bestuursrecht behaald overeenkomstig de nationale wet. Voordat zijn overeenkomst afliep heeft verzoeker zijn faculteit verzocht om deze met twee jaar te verlengen. Dit verzoek is op 14.05.2015 ingewilligd. In de twee daarop volgende jaren heeft de vakgroep bestuursrecht van de faculteit twee onderzoekers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd die de nationale wetenschappelijke kwalificatie voor het tweede niveau hadden behaald, als toegevoegd hoogleraar aangesteld overeenkomstig de nationale wet. Voor onderzoekers voor bepaalde tijd zijn dergelijke procedures niet georganiseerd. Op 08.11.2017 heeft verzoeker een verzoek tot verlenging van zijn overeenkomst ingediend op grond van wetsbesluit 75/2010, aanvoerend dat dit artikel ook van toepassing is op onderwijzend personeel aan de universiteit. Hij heeft de universiteit gevraagd om met ingang van 2018 de consolideringsprocedure in te leiden, en hem voor onbepaalde tijd aan te stellen. De universiteit heeft dit verzoek op 21.11.2017 afgewezen, omdat volgens haar het wetbesluit niet van toepassing is op onderzoekers met een overeenkomst voor bepaalde tijd, en universiteiten volgens de nationale wet niet langer gebruik kunnen maken van de eerder geldende procedures die bedoeld zijn voor onderzoekers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Verzoeker is hiertegen in beroep gegaan.

 

Overweging:

De verwijzende rechter twijfelt of de nationale regeling verenigbaar is met clausule 5 van de raamovereenkomst. De nationale rechtsorde voorziet volgens de verwijzende rechter niet in een doeltreffende maatregel, als alternatief voor de omzetting van de arbeidsverhouding, om misbruik van het gebruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen. Daarnaast vraagt de rechter zich af of de regel die bepaalt dat overeenkomsten voor onderzoekers drie jaar duren en met twee jaar kunnen worden verlengd, verenigbaar is met het Unierecht.

 

Prejudiciële vragen:

1. Verzet clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, met het opschrift „Maatregelen ter voorkoming van misbruik”,

mede gelet op het gelijkwaardigheidsbeginsel en ondanks het feit dat voor de lidstaten geen algemene verplichting geldt om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in overeenkomsten voor onbepaalde tijd, zich ertegen dat een nationale regeling als die van artikel 29, lid 2, onder d), en artikel 29, lid 4, van wetsbesluit nr. 81 van 15 juni 2015, en artikel 36, leden 2 en 5, van wetsbesluit nr. 165 van 30 maart 2001 academische onderzoekers die zijn aangesteld bij overeenkomst voor bepaalde tijd van drie jaar, welke voor twee jaar kan worden verlengd overeenkomstig artikel 24, lid 3, onder a), van wet nr. 240 van 2010, uitsluit van de mogelijkheid om de overeenkomst vervolgens om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd?

2. Verzet clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, met het opschrift „Maatregelen ter voorkoming van misbruik”,

mede gelet op het gelijkwaardigheidsbeginsel en ondanks het feit dat voor de lidstaten geen algemene verplichting geldt om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in overeenkomsten voor onbepaalde tijd, zich ertegen dat een nationale regeling als die van artikel 29, lid 2, onder d), en artikel 29, lid 4, van wetsbesluit nr. 81 van 15 juni 2015, en artikel 36, leden 2 en 5, van wetsbesluit nr. 165 van 30 maart 2001 door de rechter van de betrokken lidstaat aldus wordt toegepast dat het recht op het behoud van het dienstverband toekomt aan personen die bij een overheidsinstantie werkzaam zijn middels een flexibele arbeidsovereenkomst waarop het arbeidsrecht van toepassing is, terwijl dit recht in

het algemeen niet wordt toegekend aan het personeel met een overeenkomst voor bepaalde tijd dat door die overheidsinstantie is aangesteld op basis van het bestuursrecht, en het nationale recht (als gevolg van voornoemde nationale bepalingen) niet voorziet in andere doeltreffende maatregelen ter bestraffing van het misbruik dat van dat personeel wordt gemaakt?

3. Verzet clausule 5 van de raamovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, met het opschrift „Maatregelen ter voorkoming van misbruik”,

mede gelet op het gelijkwaardigheidsbeginsel en ondanks het feit dat voor de lidstaten geen algemene verplichting geldt om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in overeenkomsten voor onbepaalde tijd, zich tegen [...] een nationale regeling als die van artikel 24, leden 1 en 3, van wet nr. 240 van 30 december 2010, volgens welke tussen onderzoekers en universiteiten overeenkomsten voor bepaalde tijd worden gesloten en verlengd voor in totaal vijf jaar (drie jaar, eventueel verlengd met twee jaar), onder de voorwaarde dat de overeenkomst wordt gesloten „binnen de mogelijkheden van de beschikbare middelen voor het programmeren van activiteiten van onderzoek, onderwijs, aanvullend onderwijs en diensten voor studenten”, terwijl voor verlenging als voorwaarde wordt gesteld dat „de verrichte onderwijs- en onderzoeksactiviteiten positief zijn beoordeeld”, zonder objectieve en transparante criteria vast te stellen om na te gaan of de sluiting en de verlenging van deze overeenkomsten werkelijk beantwoorden aan een bestaande behoefte, of daarmee de nagestreefde doelstelling kan worden behaald, en of de sluiting en de verlenging van deze overeenkomsten daartoe noodzakelijk zijn, welke regeling derhalve een concreet risico met zich brengt dat misbruik van dergelijke overeenkomsten wordt gemaakt, en daardoor niet in overeenstemming is met het doel en het nuttige effect van de raamovereenkomst?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-184/15, C-331/17,

Specifiek beleidsterrein: OCW; SZW;