C-329/18 Altic

Contentverzamelaar

C-329/18 Altic

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 juli 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    26 augustus 2018

Trefwoorden: btw; levensmiddelen; fraude; aftrek van voorbelasting;

Onderwerp:

-           Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn);
-           Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 8 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (hierna: verordening 178/2002);
-           Verordening nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (hierna: verordening 852/2004);
-           Verordening nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (hierna: verordening 882/2004).

Feiten:

Altic heeft koolzaad gekocht bij Sakorex en Ulmar (hierna: de medecontractanten) en opgeslagen in een opslagplaats. De voorbelasting met betrekking tot deze transacties heeft Altic in aftrek gebracht. De Letse nationale belastingdienst (hierna: VID) was in het kader van een btw-inspectie bij Altic van mening dat in de keten van deze transacties sprake was van btw-fraude (transactie met fictieve onderneming). Altic had hiervan op de hoogte moeten zijn. Volgens de VID was Altic op grond van verordening 178/2002, verordening 852/2004 en verordening 882/2004 immers verplicht de medecontractanten ten aanzien van onder deze verordening vallende levensmiddelen nauwkeurig te controleren en had Altic moeten nagaan of de medecontractanten bij de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd. Dit heeft Altic niet gedaan. De VID beval Altic daarom de btw, een boete en vertragingsrente te betalen. Altic is daarentegen van mening dat het recht op aftrek van voorbelasting behouden blijft. In geschil is of Altic terecht het recht op aftrek van voorbelasting wordt geweigerd, waarover hij krachtens de toepasselijke Unie- en nationale regelingen beschikt.

Overweging:

Met betrekking tot het recht op aftrek van voorbelasting in de zin van de btw-richtlijn heeft het Hof geoordeeld dat handelaren die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun transacties geen onderdeel vormen van een fraudeketen, moeten kunnen vertrouwen op de rechtsgeldigheid van deze transacties, zonder het risico te lopen dat zij hun recht op aftrek van reeds voldane btw verliezen. Daarentegen is een belastingplichtige die wist of had moeten weten dat hij door zijn handeling deelnam aan een transactie die onderdeel was van btw-fraude, een deelnemer aan deze fraude, ongeacht of hij winst haalt uit die transactie. In dergelijke gevallen dient het recht op aftrek te worden geweigerd. In dit kader rijst de vraag of op grond van (het doel van) verordening 178/2002 redelijkerwijs kan worden verwacht dat de exploitant van een levensmiddelenbedrijf de verplichting heeft controles uit te voeren met betrekking tot zijn medecontractant, en of de onderneming het recht op aftrek van voorbelasting moet worden geweigerd indien de exploitant niet zorgvuldig is geweest. Ook is het de vraag of de controle of de medecontractant bij de bevoegde autoriteit is geregistreerd hierbij relevant is.

Prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG, gelet op het doel van verordening (EG) nr. 178/2002, namelijk het waarborgen van de voedselveiligheid (dat onder meer wordt bereikt door de traceerbaarheid van levensmiddelen te garanderen), aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de weigering van aftrek van voorbelasting wanneer een belastingplichtige die deel uitmaakt van de voedselketen, bij de keuze van zijn medecontractant geen grotere zorgvuldigheid (dan in de handelspraktijk gebruikelijk is) aan de dag heeft gelegd – wat er in wezen op neerkomt dat hij controles had moeten verrichten ten aanzien van die contractant –, maar wel de kwaliteit van de levensmiddelen heeft gecontroleerd en in die zin voldoet aan het doel van verordening nr. 178/2002?

2. Verplicht het vereiste dat is neergelegd in artikel 6 van verordening nr. 852/2004 en in artikel 31 van verordening nr. 882/2004, inzake de registratie van een levensmiddelenbedrijf, wanneer dit wordt uitgelegd in het licht van artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG, ertoe dat de met dit bedrijf contracterende partij controleert of dat bedrijf is geregistreerd, en is die controle relevant om te bepalen of die partij, rekening gehouden met de bijzonderheden van de transactie, wist of had moeten weten dat zij betrokken was bij een transactie met een fictieve onderneming?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-439/04 en C-440/04; C-563/11.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal