C-329/21 DIGI Communications
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 juli 2021Schriftelijke opmerkingen: 8 september 2021
Trefwoorden : elektronischecommunicatienetwerken en –diensten; begrip ‘getroffen onderneming’; bevoegdheid tot instellen beroep;
Onderwerp :
- Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en –diensten (kaderrichtlijn);
- Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn);
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
Feiten:
De Hongaarse nationale autoriteit voor media en communicatie (hierna: de autoriteit) heeft in juli 2019 een procedure gestart voor de veiling van gebruiksrechten voor frequenties ter ondersteuning van de invoering van het 5G-netwerk en voor extra draadloze breedbanddiensten (hierna: de veilingprocedure). Zij heeft in dit kader documentatie verspreid met daarin gedetailleerde procedureregels van de veiling (hierna: de documentatie). Verzoekster is een in Nederland geregistreerde houdstermaatschappij en is in Hongarije niet geregistreerd als aanbieder van elektronischecommunicatiediensten. Verzoekster heeft in Hongarije een aanvraag tot deelname aan de veilingprocedure ingediend. De autoriteit heeft besloten om deze aanvraag te weigeren vanwege misbruik door verzoekster van haar recht op deelname. De autoriteit is tot deze conclusie gekomen omdat verzoekster over een onder haar zeggenschap staande, in Hongarije geregistreerde, aanbieder van elektronischecommunicatiediensten beschikt (hierna: DIGI Kft). Als DIGI Kft de aanvraag had ingediend, was deze onder de uitsluitingsregel van de documentatie gevallen. In eerste aanleg en in hoger beroep is het beroep dat verzoekster tegen dit besluit heeft ingesteld verworpen. Verzoekster heeft nu bij de bestuursrechter beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit waarbij de uitkomst van de veilingprocedure is vastgesteld. In dit geding is het twistpunt met name of verzoekster nog als een getroffen onderneming in de zin van art. 4, lid 1, van richtlijn 2001/21/EG kan worden aangemerkt en bevoegd is om in rechte tegen het besluit op te komen. Volgens de autoriteit is dit niet het geval nu zij van de veilingprocedure is uitgesloten. Daardoor is verzoekster geen partij meer en kan het besluit volgens de autoriteit dus geen invloed hebben op haar rechtspositie.
Overweging:
De verwijzende rechter merkt op dat de kaderrichtlijn geen definitie geeft van het begrip ‘getroffen persoon’. In de rechtspraak van het EU-Hof zijn drie criteria geformuleerd om te bepalen of een onderneming als een ‘getroffen onderneming’, in de zin van art. 4, lid 1, van de kaderrichtlijn, kan kwalificeren en of zij beroep kan instellen tegen de aan de orde zijnde beslissing. Kort gezegd zijn deze criteria: 1) dat de onderneming elektronischecommunicatienetwerken of –diensten aanbiedt en concurreert met de onderneming(en) waaraan de beslissing van de autoriteit is gericht; 2) dat de autoriteit de beslissing nam in een procedure die bescherming van de mededinging dient; 3) dat deze beslissing de marktpositie van eerstgenoemde onderneming kan beïnvloeden. De verwijzende rechter is van mening dat deze criteria in de aanhangige procedure nadere uitlegging vereisen en stelt om die reden prejudiciële vragen aan het Hof. Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af in hoeverre art. 47 Handvest kan worden geschonden doordat marktdeelnemers de werking van overheidsbesluiten kunnen belemmeren middels het instellen van procedures waarbij zij geen daadwerkelijk rechtstreeks rechtmatig belang hebben.
Prejudiciële vragen:
1.1 Kan een in een andere lidstaat geregistreerde en werkzame onderneming die zelf geen elektronischecommunicatiediensten aanbiedt op de markt waarop een besluit van een nationale regelgevende instantie als bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) betrekking heeft, maar die rechtstreeks zeggenschap uitoefent over een onderneming die als dienstenaanbieder op die markt aanwezig is en concurrent is van de ondernemingen waaraan het besluit is gericht, worden aangemerkt als concurrent van die ondernemingen?
1.2 Moet voor de beantwoording van vraag 1.1 worden onderzocht of de moedermaatschappij die beroep wenst in te stellen een economische eenheid vormt met de onder haar zeggenschap staande onderneming die op de betrokken markt als concurrent optreedt?
2.1 Is het overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn en artikel 7 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) zo dat de veiling door een nationale regelgevende instantie van gebruiksrechten voor frequenties ter ondersteuning van de invoering van 5G en andere draadloze breedbanddiensten een procedure vormt die tot doel heeft de mededinging te beschermen? Kan het bovendien zo worden opgevat dat het besluit van de nationale regelgevende instantie tot vaststelling van de uitslag van de veiling ook de bescherming van de mededinging tot doel heeft?
2.2 Indien het Hof van Justitie vraag 2.1 bevestigend beantwoordt, wordt de mededingingsbeschermende doelstelling van het besluit dan beïnvloed door de omstandigheid dat de nationale regelgevende instantie de aanvraag tot deelname van de onderneming die beroep wenst in te stellen bij afzonderlijk besluit definitief heeft geweigerd en dat de onderneming daarom niet aan de veiling heeft kunnen deelnemen, zodat het besluit waarbij de uitslag van de procedure wordt vastgesteld, niet tot haar is gericht?
3.1 Moet artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat het daarin gewaarborgde recht om tegen een besluit van een nationale regelgevende instantie beroep in te stellen uitsluitend toekomt aan ondernemingen:
a) waarvan de marktpositie door het besluit rechtstreeks en daadwerkelijk wordt beïnvloed, of
b) waarvan de marktpositie door het besluit aantoonbaar zeer waarschijnlijk kan worden beïnvloed, of
c) waarvan de marktpositie door het besluit direct of indirect kan worden beïnvloed?
3.2 Wordt de in vraag 3.1 bedoelde beïnvloeding aangetoond door de enkele omstandigheid dat de onderneming een aanvraag tot deelname aan de veiling heeft ingediend, dat wil zeggen dat zij voornemens was om deel te nemen aan de veiling, hetgeen echter niet is gebeurd omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden, of kan de verwijzende rechter de onderneming daarnaast verzoeken om de beïnvloeding met bewijs te staven?
4) Moet artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, in het licht van de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3, aldus worden uitgelegd dat een onderneming een aanbieder van elektronischecommunicatiediensten is die getroffen wordt door het besluit van de nationale regelgevende instantie waarbij de uitslag van de veiling van gebruiksrechten voor frequenties ter ondersteuning van de invoering van 5G en andere draadloze breedbanddiensten wordt vastgesteld, en derhalve recht van beroep heeft, wanneer die onderneming:
– op de betrokken markt geen dienstverlenende of economische activiteiten uitoefent, maar rechtstreeks zeggenschap heeft over een onderneming die op die markt elektronischecommunicatiediensten aanbiedt, en
– voordat het besluit tot vaststelling van de uitslag van de veiling werd genomen, haar aanvraag tot deelname aan die veiling bij een definitief en bindend besluit van de nationale regelgevende instantie geweigerd zag, waardoor zij van verdere deelname aan de veilingprocedure was uitgesloten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-516/15 P Akzo Nobel NV e.a. tegen Commissie; C-531/16 Specializuotas transportas; C-282/13 T-Mobile Austria; C-538/07 Assitur ; C-55/06 Arcror; C-426/05 Tele2 Telecommunication;
Specifiek beleidsterrein: EZK