C-331/21 Autoridade da Concorrencia et EDP
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 26 oktober 2021Schriftelijke opmerkingen: 12 december 2021
Trefwoorden : mededinging, mededingingsbeperkende overeenkomsten, potentiële concurrentie
Onderwerp : -Artikel 101 VWEU
Feiten:
Geïntimeerde conglomeraten EDP-groep (EDP Energias en EDP Comercial) en SONAE-groep (Sonae Investimentos, SONAE MC en MCH) zijn door de Portugese Mededingingsautoriteit (AC) bevonden deel te hebben genomen aan een overeenkomst met een mededingingsbeperkende strekking in de zin van artikel 101 VWEU en equivalent Portugees nationaal recht. Deze bevinding is door de Portugese rechter in stand gehouden, waartegen beroep is aangetekend.
Overeenkomst in kwestie is gesloten tussen EDP Comercial (een leverancier van elektriciteit) en MCH (eigenaar van handelaren in levensmiddelen, waaronder supermarkten) en betreft een partnerschap genaamd “Programma EDP Continente”. Dit Programma behelst een korting voor consumenten van 10% op elektriciteitsverbruik, verschaft door middel van een kortingskaart, en heeft een termijn van één jaar. Deelname aan het Programma is onder andere op voorwaarde dat klanten een leveringsovereenkomst van stroom met EDP Comercial afsloten. Tussen EDP en MCH gold volgens clausule 12 dat gedurende de overeenkomst plus één jaar (twee jaar in totaal) geen elektriciteit of aardgas van bedrijven waarin of Sonae Investimentos of SGPS deelneming heeft kon worden gekocht, of met enige onderneming waarin EDP Commercial geen deelneming heeft enige vorm van overeenkomst kon worden gesloten met betrekking tot het leveren van elektriciteit of aardgas. Hiertegenover staat dat EDP Comercial eenzelfde verplichting aanging wat betreft exclusiviteit van klanten in de levensmiddelensector.
De EDP-groep en SONAE-groep zijn geen daadwerkelijke concurrenten op de markt voor levensmiddelen, aardgas of elektriciteit. Desondanks heeft de Portugese rechter de overeenkomst strijdig met het mededingingsrecht bevonden. Hierbij is opgemerkt dat EDP Comercial en MCH samen de levering van elektriciteit verzekerden, contracten sloten met klanten van het Programma, een uitgebreid systeem tussen de bedrijven werd opgesteld met het oog op het uitvoeren van de overeenkomst en kosten voor marketing, reclame, communicatie en sanctieprocedures evenredig werden verdeeld.
Overweging:
In geschil is of de overeenkomst in kwestie een mededingingsbeperkende strekking heeft. Volgens de AC is dit het geval. EDP Energias betoogt dat haar aansprakelijkheid als deel van de EDP-groep niet is aangetoond. Sonae MC als moedermaatschappij en Sonae Investmimentos als grootmoedermaatschappij betogen eveneens dat hun aansprakelijkheid als deelnemers van de SONAE-groep niet is aangetoond. MCH stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst een concurrentiebeding betreft die geen mededingingsbeperkende strekking heeft. Daarnaast acht zij de uitleg met betrekking tot potentiële concurrentie tussen haar en EDP Comercial ontoereikend en betoogt zij subsidiair dat de overeenkomst een agentuurovereenkomst of op zijn minst een samenwerkingsovereenkomst is die bijgevolg onderhevig is aan contractuele regels. EDP Comercial betoogt onder meer dat clausule twaalf niet van toepassing is op ondernemingen met wie zij in concurrentie of potentiële concurrentie is.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 101 VWEU, waarop artikel 9 NRJC (wet nr. 19/2012 van 8 mei 2012) is gebaseerd, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een overeenkomst die naar strekking mededingingsbeperkend is in het geval van een concurrentiebeding als dat in de clausules 12.1 en 12.2 (zie punt [8 van de korte uiteenzetting van de feiten en de procedure in het hoofdgeding]) van de partnerschapsovereenkomst die is gesloten tussen een elektriciteitsleverancier en een kleinhandelaar in levensmiddelen die hypermarkten en supermarkten exploiteert, teneinde kortingen toe te kennen aan klanten die zijn toegetreden tot een bepaald, in continentaal Portugal verkrijgbaar tariefplan van de elektriciteitsleverancier en tegelijk houder zijn van een klantenkaart van de kleinhandelaar in levensmiddelen, waarbij de kortingen alleen kunnen worden gebruikt voor de aankoop van producten in de vestigingen van deze kleinhandelaar of van daarmee verbonden ondernemingen, wanneer in deze overeenkomst andere clausules zijn opgenomen waarin is bepaald dat deze overeenkomst tot doel had de ontwikkeling van de activiteiten van de deelnemende ondernemingen te bevorderen (zie punten 2 tot en met [7 en punt 16 van de korte uiteenzetting van de feiten en de procedure in het hoofdgeding]) en de voordelen voor de consument vaststaan (zie [reeds aangehaald punt 16]), maar de concrete schadelijke gevolgen van voornoemde clausules 12.1 en 12.2 voor de mededinging niet zijn onderzocht?
2. Kan artikel 101, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst die de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten verbiedt en die neerkomt op een vermeende verdeling van markten tussen twee ondernemingen, als mededingingsbeperkend naar strekking kan worden aangemerkt wanneer deze overeenkomst wordt gesloten tussen entiteiten die elkaar niet daadwerkelijk of potentieel beconcurreren op een van de onder het concurrentiebeding vallende markten, ook al kunnen de onder dat beding vallende markten worden geacht geliberaliseerd te zijn of vrij te zijn van onoverkomelijke wettelijke toegangsbelemmeringen?
3. Kan artikel 101, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat wanneer een elektriciteitsleverancier en een kleinhandelaar in levensmiddelen die hypermarkten en supermarkten exploiteert onderling voornoemde overeenkomst hebben gesloten ter bevordering van elkaars bedrijfsactiviteiten en de verhoging van de omzet van de wederpartij (en, in het geval van de kleinhandelaar in levensmiddelen, van ondernemingen
waarin een van zijn moedermaatschappijen een meerderheidsdeelneming heeft), zij als potentiële concurrenten moeten worden beschouwd als de kleinhandelaar in levensmiddelen en de met hem verbonden ondernemingen ten tijde van de sluiting van de overeenkomst noch op de relevante geografische markt noch op enige andere markt actief waren als elektriciteitsleverancier, en als tijdens de procedure niet is gebleken dat zij voornemens waren om een dergelijke activiteit op die markt te ontwikkelen of dat zij daartoe stappen hadden ondernomen?
4. Blijft het antwoord op de vorige prejudiciële vraag ongewijzigd indien een andere, niet binnen de personele werkingssfeer van het concurrentiebeding vallende onderneming waarin een meerderheidsdeelneming wordt gehouden door een moedermaatschappij van de kleinhandelaar in levensmiddelen die partij is bij de overeenkomst (maar geen van deze twee entiteiten door de nationale mededingingsautoriteit is beschuldigd of veroordeeld en ook geen partij is geweest in de procedure bij deze rechterlijke instantie), een deelneming van 50 % bezat in een derde entiteit die in Portugal activiteiten op het gebied van de handel in elektriciteit heeft ontwikkeld, welke activiteiten drieënhalf jaar vóór het sluiten van de overeenkomst werden beëindigd als gevolg van de ontbinding van laatstgenoemde entiteit?
5. Blijft het antwoord op de vorige prejudiciële vraag ongewijzigd wanneer de kleinhandelaar die partij is bij de overeenkomst, elektriciteit produceert door middel van mini- en micro-installaties op het dak van zijn vestigingen, maar alle geproduceerde energie tegen gereguleerde prijzen levert aan de eindhandelaar?
6. Blijft het antwoord op de vierde prejudiciële vraag ongewijzigd indien de kleinhandelaar die partij is bij de overeenkomst, acht jaar vóór de datum van die overeenkomst een andere (op de datum van de overeenkomst nog van kracht zijnde) commerciële samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met een derde partij, namelijk een distributeur van vloeibare brandstoffen, met het oog op de toekenning van wederzijdse kortingen bij aankoop van die producten en van de in de hypermarkten en supermarkten van de onderneming verkochte producten, wanneer de wederpartij op haar beurt niet alleen vloeibare brandstoffen, maar ook elektriciteit op de markt brengt in continentaal Portugal, en wanneer niet is komen vast te staan dat de partijen ten tijde van de sluiting van de overeenkomst het voornemen hadden de samenwerkingsovereenkomst uit te breiden tot de handel in elektriciteit of daartoe stappen hadden ondernomen?
7. Blijft het antwoord op de vierde prejudiciële vraag ongewijzigd indien een andere, niet binnen de personele werkingssfeer van het concurrentiebeding vallende onderneming waarin een meerderheidsdeelneming wordt gehouden door een moedermaatschappij van de kleinhandelaar in levensmiddelen die partij is bij de overeenkomst (maar, wederom, geen van deze twee entiteiten door de nationale mededingingsautoriteit is beschuldigd of veroordeeld en ook geen partij is geweest in de procedure bij deze rechterlijke instantie), elektriciteit produceerde in een warmtekrachtkoppelingsinstallatie, maar alle geproduceerde energie tegen gereguleerde prijzen leverde aan de eindhandelaar?
8. Indien de vorige prejudiciële vragen bevestigend worden beantwoord, moet artikel 101, lid 1, VWEU dan aldus worden uitgelegd dat een clausule als mededingingsbeperkend naar strekking kan worden aangemerkt wanneer die clausule voornoemde kleinhandelaar in levensmiddelen verbiedt om tijdens de looptijd van de overeenkomst en in het jaar onmiddellijk daarna zelf of via een onderneming waarin een meerderheidsdeelneming wordt gehouden door een van zijn moedermaatschappijen die bij de procedure betrokken is, activiteiten op het gebied van de handel in elektriciteit te ontwikkelen op het door de overeenkomst bestreken grondgebied?
9. Kan het begrip „potentiële concurrent” in de zin van artikel 101 VWEU, artikel 1, lid 1, onder c), van verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, [VWEU] op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, en punt 27 van de richtsnoeren van de Europese Commissie inzake verticale beperkingen (PB 2010, C 130, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op een onderneming die is gebonden door een concurrentiebeding en die aanwezig is op een productmarkt die volledig gescheiden is van die van de wederpartij bij de overeenkomst, wanneer in de stukken van het dossier van de procedure bij de nationale
rechter geen concrete aanwijzing te vinden is (zoals projecten, investeringen of andere voorbereidingen) dat de betrokken onderneming voorafgaand aan en bij gebreke van dat beding op korte termijn de markt van de wederpartij zou betreden, noch is komen vast te staan dat die onderneming voorafgaand aan en bij gebreke van dat beding door de wederpartij bij de overeenkomst als een potentiële concurrent op de relevante markt werd beschouwd?
10. Kan artikel 101, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat het enkele feit dat een partnerschapsovereenkomst die tussen een onderneming die zich bezighoudt met de handel in elektriciteit en een onderneming die zich bezighoudt met de kleinhandel in levensmiddelen en non-foodproducten voor huishoudelijk gebruik, is gesloten ter wederzijdse bevordering van hun respectieve activiteiten (in het kader waarvan met name de eerste onderneming aan haar klanten kortingen voor hun stroomverbruik toekent die de tweede onderneming in mindering brengt op de prijs van de aankopen van die klanten in de kleinhandelsvestigingen), een beding bevat uit hoofde waarvan beide partijen zich ertoe verbinden niet met elkaar te concurreren en ook geen soortgelijke overeenkomsten te sluiten met concurrenten van de andere partij, impliceert dat dit beding ertoe strekt de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, ook al:
– is de temporele werkingssfeer van het betrokken beding (één jaar looptijd van de overeenkomst plus één jaar) identiek aan de in diezelfde overeenkomst vastgestelde periode gedurende welke het de partijen niet is toegestaan om in het kader van projecten met derden gebruik te maken van bedrijfsgeheimen of knowhow die zijn verkregen bij de uitvoering van het partnerschap;
– is de geografische werkingssfeer van het beding beperkt tot de geografische werkingssfeer van de overeenkomst;
– is de personele werkingssfeer van het beding beperkt tot de partijen bij de overeenkomst en tot de ondernemingen waarin zij een meerderheidsdeelneming hebben, alsmede tot andere ondernemingen van dezelfde groep die ook eigenaar of exploitant zijn van kleinhandelsvestigingen die binnen de werkingssfeer van de overeenkomst vallen;
– sluit de personele werkingssfeer van het beding de grote meerderheid van ondernemingen uit die tot dezelfde economische groep als de partijen behoren, waardoor zij niet door het beding gebonden zijn en tijdens en na de looptijd van de overeenkomst kunnen concurreren met de wederpartij;
– zijn de aan het concurrentiebeding onderworpen ondernemingen op volstrekt gescheiden productmarkten actief en is niet komen vast te staan dat zij ten tijde van de sluiting van de overeenkomst een project of plan hadden ontwikkeld, dan wel investeringen hadden gedaan of andere stappen hadden ondernomen om de productmarkt van de wederpartij te betreden?
11. Moet het begrip „verticale overeenkomst” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, artikel 1, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, [VWEU] op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, en punt 25, onder c), van de richtsnoeren van de Europese Commissie inzake verticale beperkingen (PB 2010, C 130, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op een overeenkomst met de kenmerken die in de bovenstaande vragen zijn beschreven, waarbij de partijen op volstrekt gescheiden productmarkten aanwezig zijn en niet is aangetoond dat zij voorafgaand aan en bij gebreke van de overeenkomst een project of plan hebben ontwikkeld dan wel investeringen hebben gedaan om de productmarkt van de wederpartij te betreden, maar waarbij de partijen in het kader van de betrokken overeenkomst hun respectieve verkoopnetwerken, verkoopmedewerkers en knowhow ter beschikking stellen van de wederpartij teneinde de klantenkring en de zakenactiviteiten van de wederpartij te bevorderen, op te bouwen en uit te breiden?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: T-208/13 Portugal Telecom SGPS, S.A.; T-360/09 E.ON Ruhrgas AG en E.ON AG; T-472/13; C-307/18 Generics (UK) Ltd e.a.; C-228/18 Budapest Bank; C-286/98 Stora Kopparbergs Bergslags AB; C-97/08 Akzo Nobel NV; C-724/17 Vantaan kaupunki.
Specifiek beleidsterrein: EZK