C-333/14 The Scotch Whisky Association ea

Contentverzamelaar

C-333/14 The Scotch Whisky Association ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   21 augustus 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   7 september 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   7 oktober 2014
Trefwoorden: Landbouwbeleid; Verbod op kwantitatieve beperkingen; gemeenschappelijke marktordening (GO); alcoholaccijns; gezondheidszorg

Onderwerp
-
VWEU artikel 4 (gedeelde bevoegdheden), 34 en 36 (verbod kwantitatieve beperkingen tussen de EULS; gerechtvaardigde beperkingen)
- Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (Pb L 347/671)

Verzoeksters in deze zaak zijn 1) The Scotch Whisky Association; 2) de Conféderation Européenne des Producteurs Spiriteux (CEPS) en 3) het Comité de la Communauté économique européenne des Industries et du Commerce des Vins, Vins aromatisés, Vins mousseux, Vins de Liqueur et autres Produits de la Vigne (CEEV). Verweersters zijn de Lord Advocate als vertegenwoordiger van de Schotse regering en de Advocate General for Scotland, die de regering van het VK vertegenwoordigt. Het gaat over de in 2012 geregelde wettelijke minimumprijs voor alcohol. Het Schotse parlement heeft de uitvoering van de wet (vaststelling van de minimumprijs) opgeschort in afwachting van de uitkomst van onderhavige procedure. De maatregel is door de Schotse MR in juni 2012 genotificeerd, waarop de EURCIE heeft gereageerd dat deze in strijd is met VWEU artikelen 34 en 36.
De minimumprijs per eenheid is vastgesteld op 50 pence (PPE). Voor de berekening van de prijs per product wordt dan een formule toegepast, mede afhankelijk van alcoholgehalte en volume. Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar de betrokken markt door middel van rapporten vanaf 2010 over het aandeel van ‘off trade’ handel in alcoholische dranken (supermarkten e.d.) tegenover ‘on trade’, verkoop in bars, restaurants e.d., alsmede uit welke EULS wijn wordt geïmporteerd en de prijsontwikkeling daarvan. Er is ook een rapport opgesteld over de gevolgen voor detailhandelaren, waarin verwoord dat als gevolg van de PPE elk onderling concurrentievoordeel verloren gaat.
Het doel van de regelgeving is algemeen gesteld (en ook door verzoeksters onderkend) de door overmatig alcoholgebruik of alcoholmisbruik veroorzaakte schade voor de maatschappij en voor de gezondheid van personen te beperken. Het terugdringen van het aantal ‘probleemdrinkers’ en ‘risicodrinkers’. Lage alcoholprijzen zijn onder meer aantrekkelijk voor jongeren. Maar uit onderzoek is ook gebleken dat twijfel bestaat aan het overheidsbeleid dat grotendeels is gebaseerd op prijscontrole of hogere accijns op alcohol om gezondheidsschade te beperken: “De prijs/accijns-elasticiteit voor zware drinkers ligt in de meeste gevallen in de buurt van nul [...]”.

De verwijzende VK rechter (hoogste civiele rechter Schotland) realiseert zich dat dé vraag in deze zaak is of de getroffen maatregelen met het EU-recht verenigbaar zijn. De Schotse MR benadert deze kwestie vanuit de hoek van de (gedeelde) wetgevende bevoegdheid in VWEU artikel 4, lid 2 sub d. Hij stelt dat Vo. 1308/2013 geen harmonisatie van de regels betreffende de menselijke gezondheid vormt, en in het bijzonder niet voorziet in een stelsel van prijsstelling door de overheid. Het staat een lidstaat dan ook vrij zijn eigen stelsel voor de regulering van de prijs van wijn in te voeren. Slechts de gevolgen van een dergelijke nationale prijsstellingsregeling in de zin van VWEU artikel 36 behoeven te worden gerechtvaardigd voor zover zij in strijd is met VWEU artikel 34.
De volgende vragen worden aan het HvJEU voorgelegd:
1. Moet het Unierecht betreffende de gemeenschappelijke marktordening voor wijn, met name verordening (EU) nr. 1308/2013, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat rechtmatig een nationale maatregel kan invoeren die voorziet in een minimumdetailhandelsprijs voor wijn op basis van het alcoholpercentage in het verkochte product en daarmee dus afwijkt van de vrije prijsvorming door marktkrachten die anders aan de markt voor wijn ten grondslag ligt?
2. Mag een lidstaat in het kader van een aan artikel 36 VWEU ontleende rechtvaardiging, wanneer
i) de lidstaat heeft geconcludeerd dat het om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid opportuun is de kosten van het verbruik van een product – in casu alcoholhoudende dranken – voor consumenten of een deel van die consumenten te verhogen, en
ii) dat product een product is waarop de lidstaat accijns of een andere belasting kan heffen (waaronder belastingen of accijnzen op basis van het alcoholgehalte, het volumegehalte, de waarde of een combinatie van dergelijke fiscale maatregelen),
op grond van het Unierecht in plaats van dergelijke fiscale mechanismen voor de verhoging van de consumentenprijs wettelijke maatregelen treffen die in de vaststelling van minimumdetailhandelsprijzen voorzien die de handel en de mededinging binnen de Unie verstoren, en zo ja onder welke voorwaarden?
3. Wanneer de rechter in een lidstaat moet beoordelen of een wettelijke maatregel die een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking van de handel inhoudt, niettemin gerechtvaardigd kan zijn om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid in de zin van artikel 36 VWEU, moet die nationale rechter zich dan beperken tot een onderzoek van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de wetgever op het moment van vaststelling van die maatregel ter beschikking had en in aanmerking heeft genomen? Indien dat niet het geval is, gelden dan andere restricties ten aanzien van de bevoegdheid van de nationale rechter om rekening te houden met alle gegevens en bewijsstukken die op het moment van zijn beslissing beschikbaar zijn en door partijen zijn voorgelegd?
4. Wanneer een rechter in een lidstaat bij de uitlegging en toepassing van het Unierecht de stelling van de nationale autoriteiten moet onderzoeken dat een maatregel die op zich een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt, in het belang van de bescherming van de menselijke gezondheid als afwijking uit hoofde van artikel 36 VWEU is gerechtvaardigd, in hoeverre is die rechter dan verplicht of bevoegd om – op basis van de aan hem voorgelegde gegevens – een objectieve mening te vormen over de doeltreffendheid van de maatregel om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, over de beschikbaarheid van ten minste equivalente alternatieve maatregelen die minder verstorend zijn voor de mededinging binnen de Unie, en over de algemene proportionaliteit van de maatregel?
5. Is bij de beoordeling (in de context van een geschil over de vraag of een maatregel op grond van de bescherming van de menselijke gezondheid uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is) van het bestaan van een alternatieve maatregel die de handel en de mededinging binnen de Unie niet of althans minder verstoort, een rechtmatige grond voor afwijzing van die alternatieve maatregel dat de gevolgen van die alternatieve maatregel niet volledig equivalent zijn aan de ingevolge artikel 34 VWEU bestreden maatregel, maar verdere bijkomende voordelen kunnen meebrengen en beantwoorden aan een bredere algemene doelstelling?
6. In hoeverre mag de rechter die moet beoordelen of een nationale maatregel waarvan is erkend of vastgesteld dat deze een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt en waarvoor een rechtvaardiging wordt gezocht in artikel 36 VWEU, en met name of die maatregel proportioneel is, daarbij rekening houden met zijn beoordeling van de aard en de omvang van de inbreuk als een met artikel 34

Specifiek beleidsterrein: EZ mede VWS en FIN

Gerelateerde documenten