C-334/20 Amper Metal

Contentverzamelaar

C-334/20 Amper Metal

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     16 september 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     2 november 2020

Trefwoorden : btw; fiscaal; 

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn);

 

Feiten:

De belastingautoriteit heeft de btw-aangiftes van verzoekster in de periode van 01-01-2014 t/m 31-12-2014 achteraf gecontroleerd en krachtens haar naar aanleiding van die controle genomen besluit (hierna: besluit in eerste aanleg) bij verzoekster in totaal 12.960.000 HUF aan bijkomende btw vastgesteld, daarover 3.240.000 HUF boete en 868.000 HUF vertragingsrente aan verzoekster opgelegd. Verweerster heeft in de hoedanigheid van belastingautoriteit in tweede aanleg het besluit in eerste aanleg, waartegen verzoekster administratief bezwaar had ingediend, bij besluit van 09-01-2019 bevestigd. Verzoekster stelt dat de besluiten in eerste aanleg en op bezwaar in strijd zijn met de wet en vordert de vernietiging van deze besluiten. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de door verweerster in aanmerking genomen omstandigheden, te weten dat haar reclame-uitgaven ondoelmatig zijn, geen opbrengst creëren, geen reële reclamewaarde hebben en niet bijdragen tot haar omzetgenererende activiteiten, volstrekt irrelevant zijn voor de uitoefening van het recht op aftrek, aangezien een dergelijke benadering volkomen vreemd is aan de grondbeginselen van het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

 

Overweging:

Het centrale element in het onderhavige geding is de beantwoording van de vraag of de belastingplichtige die uitsluitend belaste handelingen verricht, alleen recht op aftrek heeft wanneer hij op objectieve wijze en met concrete gegevens het “nut” van de aan hem geleverde dienst kan aantonen. De verwijzende rechter is van oordeel dat aan deze vraag in het onderhavige geding bijzonder groot belang toekomt omdat artikel 168a) van de btw-richtlijn slechts de uitdrukking “gebruikt” bevat, terwijl §120a) van de btw-wet daarentegen naast de term “gebruikt” ook de formulering “op andere wijze aanwendt” bezigt, welk begrip in de Hongaarse taal “gebruik met een positief resultaat”, “efficiënte en rendabele exploitatie” inhoudt. In het licht van het voorgaande is het voor de beslechting van het geschil noodzakelijk om uitsluitsel te krijgen over de vraag of het begrip “gebruik” in de zin van de btw-richtlijn een uit het oogpunt van de aftrekbaarheid van de belasting doelmatig en aantoonbaar gebruik, met andere woorden winst, impliceert, dat wil zeggen of een dergelijk gebruik een noodzakelijke voorwaarde is voor de toepassing van artikel 168a) van de btw-richtlijn.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moet of kan artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling – gelet op de daarin gebezigde uitdrukking „worden gebruikt” – het recht op btw-aftrek over een binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallende transactie niet kan worden geweigerd op grond dat de belastingautoriteit heeft geoordeeld dat in een tussen onafhankelijke partijen gesloten transactie de door de opsteller van de factuur verrichte dienst niet „nuttig” is voor de belastbare activiteiten van de ontvanger van de factuur, aangezien

–          de waarde van de door de opsteller van de factuur verrichte dienst (reclame) niet in verhouding staat tot de opbrengst (omzet, omzetgroei) die de dienst heeft gegenereerd bij de afnemer ervan, dan wel

–          de betrokken dienst (reclame) bij die gebruiker geen enkele omzet heeft gegenereerd?

2. Moet of kan artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling het recht op btw-aftrek over een binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallende transactie kan worden geweigerd op grond dat de belastingautoriteit heeft geoordeeld dat in een tussen onafhankelijke partijen gesloten transactie de waarde van de door de opsteller van de factuur verrichte dienst (reclame) onevenredig hoog is, aangezien deze dienst zeer duur is en de prijs ervan in vergelijking met een andere dienst of andere soortgelijke diensten buitensporig hoog is?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-107/10; C-324/11; C-376/02 Goed Wonen; C-317/94; C-249/12 JT; C-230/98 Naturally Yours Cosmetics Ltd.; 154/80 Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats; C-126/88; C-258/95; C-404/99 Commissie/Frankrijk; C-412/03 Hotel Scandic Gasaback AB kontra Riksskatteverke; C-621/10 en C-129/11 Balkan and Sea Properties ADSITS en Provadinvest OOD;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal