C-336/21 L

Contentverzamelaar

C-336/21 L

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     15 juli 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     1 september 2021

Trefwoorden : compensatie luchtreizigers; buitengewone omstandigheden;

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91;

Feiten:

Verzoekers beschikten elk over een bevestigde boeking voor de door verweerster uitgevoerde vlucht van Wenen naar Palma de Mallorca. Verweerster heeft de vlucht met ruim 7 uur vertraging uitgevoerd met een vervangend vliegtuig omdat het vliegtuig tijdens de voorlaatste vlucht is beschadigd door een blikseminslag. Met afzonderlijk ingestelde beroepen hebben verzoekers elk betaling van 250 EUR gevorderd van verweerster en daarbij aangevoerd dat er zich geen buitengewone omstandigheden hebben voorgedaan. Verweerster heeft niet alle redelijke maatregelen getroffen om vertraging van de vlucht te voorkomen en moet uiteenzetten waarom de omboeking van de passagiers niet mogelijk is geweest, aldus de verzoekers. Verweerster heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering toegewezen. Het Bezirksgericht Schwechat is er van uitgegaan dat een blikseminslag een buitengewone omstandigheid is in de zin van artikel 5(3) van verordening 261/2004, en heeft enkele maatregelen besproken die redelijkerwijs van verweerster konden worden verwacht. Het Bezirksgericht Schwechat heeft erop gewezen dat verweerster reeds vanaf de blikseminslag omstreeks 09:00 uur ermee rekening had moeten houden dat de volgende vluchten aanzienlijke vertraging zouden kunnen oplopen, ook al was bij de inspectie uiteindelijk geen relevante schade ontdekt. Het Landesgericht Korneuburg moet als appelrechter in tweede en laatste aanleg uitspraak doen over de vorderingen van verzoekers. Verweersters vlucht is voorwerp van meerdere bij de appelrechter aanhangige procedures van talrijke passagiers. 

Overweging:

De behandeling van beide vragen is voor de appelrechter noodzakelijk om definitief uitspraak te kunnen doen op het hoger beroep. Wanneer een blikseminslag geen buitengewone omstandigheid is, moet het bestreden vonnis hoe dan ook worden bevestigd. Wanneer de blikseminslag daarentegen een buitengewone omstandigheid is, zal de rechter in eerste aanleg moeten nagaan of een blikseminslag de langdurige vertraging heeft veroorzaakt (eerste vraag). Naargelang de luchtvaartmaatschappij erin slaagt te bewijzen dat zij enkel door de vertraagde uitvoering met een vervangend vliegtuig alle redelijke maatregelen heeft getroffen, moet het bestreden vonnis ofwel worden bevestigd ofwel worden gewijzigd (tweede vraag).

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: „verordening nr. 261/2004”) aldus worden uitgelegd dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is om compensatie als bedoeld in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 te betalen wanneer zij de eindbestemming van de passagiers met een vertraging van 7:41 uur bereikt omdat het vliegtuig tijdens de voorlaatste vlucht werd beschadigd door een blikseminslag, de na de landing geraadpleegde technicus van een door de luchtvaartmaatschappij ingeschakeld onderhoudsbedrijf alleen geringe beschadigingen aantrof, die echter geen gevolgen hadden voor het goed functioneren van het vliegtuig („some minor findings”), de laatste vlucht werd uitgevoerd maar tijdens de pre-flight-checks vóór de uitvoering van de laatste vlucht is gebleken dat het vliegtuig voorlopig niet meer kon worden ingezet, en de luchtvaartmaatschappij bijgevolg in de plaats van het oorspronkelijk geplande, beschadigde vliegtuig een vervangend vliegtuig heeft ingezet dat de laatste vlucht heeft uitgevoerd met een vertraging bij vertrek van 7:40 uur?

2) Moet artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat het tot de door de luchtvaartmaatschappij te treffen redelijke maatregelen behoort om de passagiers een omboeking naar een andere vlucht aan te bieden waarmee zij hun eindbestemming met een kleinere vertraging zouden hebben bereikt, hoewel de luchtvaartmaatschappij de vlucht niet heeft uitgevoerd met het niet langer inzetbare vliegtuig, maar met een vervangend vliegtuig waarmee de passagiers hun eindbestemming hebben bereikt met een grotere vertraging?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-315/15; C-74/19, Transportes Aéreos Portugueses;

Specifiek beleidsterrein: IenW