C-336/22 f6 Cigarettenfabrik    

Contentverzamelaar

C-336/22 f6 Cigarettenfabrik    

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     7 september 2022

Trefwoorden: accijns, tabaksfabrikaten, verhitte tabak, belastingen

Onderwerp:

•            Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG

•            Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten

Feiten:

Verzoekster vervaardigt tabaksfabrikaten. Zij heeft tabaksrolletjes ontwikkeld die in een door batterijen gevoed verhittingselement worden ingebracht en verhit. Zij worden in het apparaat niet verbrand, maar door elektrische energie verhit onder hun ontbrandingstemperatuur. Daardoor ontstaat een nicotinehoudende aërosol, die door de consument wordt geïnhaleerd via een mondstuk. Door het verhitten van de tabak onder de ontbrandingstemperatuur ervan zou het gehalte aan voor de gezondheid schadelijke stoffen in de geproduceerde damp aanzienlijk worden verminderd in vergelijking met gewone sigarettenrook. Verzoekster heeft bij het HZA een belastingaangifte ingediend voor belastingzegels die vanaf 01-01-2022 moesten worden gebruikt voor te verhitten tabaksrolletjes. In haar beroep tegen de belastingaangifte voert verzoekster aan dat de heffing van de extra belasting op verhitte tabak een schending vormt van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG. Volgens haar is de extra belasting geen toegestane andere indirecte belasting. Integendeel, de extra belasting is een extra belasting op tabak en dus een accijns. Het HZA bestrijdt het beroep en voert aan dat de heffing van de extra belasting op verhitte tabak niet in strijd is met artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118, aangezien deze belasting een niet geharmoniseerde nationale accijns vormt. Het heffen van extra belasting dient met name om het gebruik van voor de gezondheid schadelijke nicotine te verminderen.

Overweging:

De verwijzende rechter betwijfelt of § 2, lid 1, punt 5, van de Duitse wet op de tabaksbelasting (TabStG) verenigbaar is met artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118. Volgens die bepaling kunnen de lidstaten op accijnsgoederen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden heffen, mits daarbij de communautaire belastingvoorschriften inzake de accijns of de belasting over de toegevoegde waarde in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting, met dien verstande dat de bepalingen betreffende vrijstellingen niet tot die belastingvoorschriften behoren. Verder vraagt de verwijzende rechter zich af of de volgens § 2, lid 1, punt 5, eerste volzin, TabStG te heffen extra belasting op verhitte tabak verenigbaar is met artikel 14, lid 3, van richtlijn 2011/64. Volgens deze bepaling gelden de in artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/64 vastgestelde tarieven of bedragen voor alle producten van de betrokken groep tabaksfabrikaten, zonder onderscheid binnen de groep naar kwaliteit, presentatie, oorsprong van de producten, gebruikte grondstoffen, kenmerken van de ondernemingen of enig ander criterium. Derhalve moet een door de lidstaat op basis van artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/64 vastgestelde accijns hetzelfde zijn voor alle producten van de betrokken groep tabaksfabrikaten, ongeacht hun eigenschappen en hun prijs. De verwijzende rechter betwijfelt bovendien of § 2, lid 1, punt 5, TabStG verenigbaar is met artikel 14, lid 1, eerste alinea, onder b), en lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2008/118. Volgens dit artikel moet een specifieke accijns worden uitgedrukt als bedrag per kilogram of eventueel per aantal stuks voor sigaren en cigarillo’s. Dienovereenkomstig moet de specifieke accijns voor andere rooktabak volgens artikel 14, lid 2, eerste volzin, onder c), van richtlijn 2011/64 ten minste 22 EUR per kilo bedragen. § 1a TabStG stelt verhitte tabak gelijk met rooktabak, zodat de specifieke belasting als zodanig volgens artikel 14, lid 1, eerste alinea, onder b), en lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2011/64, in strijd met de nationale bepalingen inzake de berekening van de extra belasting van § 2, lid 1, punt 5, tweede volzin, TabStG, moet worden berekend op basis van het gewicht van de tabak in kilogrammen en niet op basis van het aantal stuks tabaksrolletjes.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (Pb 2009, L 9, blz. 12) in de versie van richtlijn (EU) 2019/475 van de Raad van 18 februari 2019 (Pb L 83, blz. 42) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling van een lidstaat betreffende de heffing van belasting op verhitte tabak, die met betrekking tot de berekening van de belasting bepaalt dat naast de belasting op pijptabak een extra belasting wordt geheven ten belope van 80 procent van het bedrag van de belasting op sigaretten, verminderd met het bedrag van de belasting op pijptabak?

2. Indien de extra belasting op verhitte tabak geen andere indirecte belasting met specifieke doeleinden op accijnsgoederen in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118 is, moet artikel 14, lid 3, van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (Pb 2011, L176, blz. 24) dan aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling van een lidstaat betreffende de heffing van tabaksbelasting op verhitte tabak, die met betrekking tot de berekening van de belasting bepaalt dat naast de belasting op pijptabak een extra belasting wordt geheven ten belope van 80 procent van het bedrag van de belasting op sigaretten verminderd met het bedrag van de belasting op pijptabak?

3. Indien de extra belasting op verhitte tabak geen andere indirecte belasting met specifieke doeleinden op accijnsgoederen in de zin van artikel 1, lid 2, richtlijn 2008/118 is, moet artikel 14, lid 1, eerste alinea, onder b), en lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (PB 2011, L 176, blz. 24) dan aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling van een lidstaat betreffende de heffing van belasting op verhitte tabak, die met betrekking tot de berekening van de belasting bepaalt dat deze moet worden berekend op basis van een ad valorem tarief, alsmede op basis van een specifiek tarief, dat wordt berekend op grond van het gewicht van de tabaksrolletjes en het aantal stuks daarvan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Kernkraftwerke Lippe-Ems (C-5/14), Elecdey Carcelen (C-215/16, C-216/16, C-220/16 en C-221/16)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal, VWS

Gerelateerde documenten