C-338/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Contentverzamelaar

C-338/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 juli 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     6 september 2021

Trefwoorden : Dublinverordening; overdrachtsbesluit; opschortende werking bezwaar;

Onderwerp :

-           Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening);

-           Richtlijn 2011/36/EU van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad;

-           Richtlijn 2004/81/EG van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt af gegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie;

Feiten:

Drie vreemdelingen hebben in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Omdat Nederland Italië verantwoordelijk heeft gehouden voor deze verzoeken, heeft de staatssecretaris deze niet in behandeling genomen. Vervolgens hebben de vreemdelingen in Nederland aangifte gedaan van mensenhandel, waarvan zij in Nederland en/of Italië slachtoffer zijn geworden. De aangifte is ambtshalve aangemerkt als een aanvraag voor verblijf in de zin van art. 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: aanvraag om verblijf wegens mensenhandel). Deze procedure staat inhoudelijk volledig los van de procedure aangaande het verzoek om internationale bescherming. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, waarna de vreemdelingen hiertegen zonder succes bezwaar hebben gemaakt.

De rechtbank heeft, in de procedures over het verzoek om internationale bescherming, het besluit van de staatssecretaris om die verzoeken niet in behandeling te nemen vernietigd. Dit omdat er voor het overdragen van vreemdelingen aan de verantwoordelijke lidstaat conform art. 29 Dublinverordening een termijn geldt waarbinnen dit moet gebeuren (hierna: overdrachtstermijn). Ten aanzien van de verzoeken van de vreemdelingen stelt de rechtbank dat deze overdrachtstermijn is verstreken, wat tot gevolg heeft dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor deze verzoeken. De rechtbank stelt in dit kader dat de overdrachtstermijn van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening alleen wordt opgeschort conform artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Nederland heeft gekozen voor uitvoering van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c van de Dublinverordening, waaruit volgt dat de vreemdeling in de gelegenheid is om een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit, in afwachting van de uitkomst van een daartegen ingesteld beroep of bezwaar, op te schorten. Volgens de rechtbank kan een bezwaar in de procedure over de aanvraag van verblijf wegens mensenhandel dus niet leiden tot opschorting van de overdrachtstermijn, omdat dit geen rechtsmiddel of voorziening tegen dat overdrachtsbesluit betreft. Daarnaast stelt de rechtbank dat art. 27, derde lid, van de Dublinverordening een alternatieve opsomming van rechtsmiddelen bevat en dat voor de gewenste schorsende werking ook geen steun kan worden gevonden in de context en doelstellingen van de Dublinverordening. In het hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) betoogt de staatssecretaris dat de overdrachtstermijnen niet zijn verstreken, omdat deze zijn opgeschort door het bezwaar dat de vreemdelingen hebben ingesteld in de procedures tegen afwijzing van hun aanvragen om verblijf wegens mensenhandel. Volgens de staatssecretaris is deze gang van zaken niet strijdig met de Dublinverordening.

Overweging:

De Afdeling verwijst prejudiciële vragen omdat uit een letterlijke lezing van artikel 27, lid 3, en artikel 29, lid 1, van de Dublinverordening volgt dat deze bepalingen zich mogelijk verzetten tegen het Nederlandse systeem. Onder dit Nederlandse systeem heeft bezwaar van een vreemdeling tegen een ander besluit in een andere procedure (hier: bezwaar tegen afwijzing aanvraag om verblijf uit hoofde van slachtofferschap van mensenhandel) opschortende werking voor de uitvoering van het overdrachtsbesluit. Het is echter ook mogelijk om, op basis van onder meer het nuttig effect van de Dublinverordening, de procedurele autonomie van lidstaten en een andere lezing van art. 27, lid 3, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, te beargumenteren dat de Dublinverordening zich juist niet tegen het Nederlandse systeem van schorsende werking verzet. Voor beide uitleggingen van de Dublinverordening bestaan dus argumenten, waardoor de Afdeling besluit een prejudiciële vraag te verwijzen.

Prejudiciële vragen:

Moeten de artikelen 27, derde lid, en 29, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180) aldus worden uitgelegd, dat zij zich niet verzetten tegen nationale regelgeving zoals hier aan de orde, waarin een lidstaat heeft gekozen voor uitvoering van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, maar ook opschortende werking van de uitvoering van een overdrachtsbesluit heeft toegekend aan een bezwaar of beroep tegen een besluit in een procedure over een aanvraag om een verblijfsvergunning in verband met mensenhandel, niet zijnde een overdrachtsbesluit, dat wel de feitelijke overdracht tijdelijk verhindert?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-60/16 C-63/15 (conclusie AG en arrest); C-184/14 A. tegen B.; gevoegde zaken C 411/10 en C 493/10 N.S.; C-19/08

Specifiek beleidsterrein: JenV, BZ