C-339/20 en C-397/20 VD e.a. 

Contentverzamelaar

C-339/20 en C-397/20 VD e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     19 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     5 december 2020

Trefwoorden : persoonsgegevens; gegevensbescherming; strafrecht

Onderwerp :

-           Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie;

-           Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie;

-           Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik;

-           EVRM artikelen 6(1) en 8;

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie artikelen 7, 8, 11, en 52;

Feiten:

De feiten en omstandigheden in de zaken C-339/20 en C-397/20 zijn vergelijkbaar en worden hierna gezamenlijk beschreven. In beide zaken worden verzoekers verdacht van handel met voorkennis en heling. Hiervoor is een gerechtelijk onderzoek gestart waarbij gegevens betreffende het gebruik van telefoonlijnen zijn verzameld door het AMF (Franse autoriteit voor financiële markten) op basis van artikel L621-10 van de code monétaire et financier. Dit gerechtelijk onderzoek is vervolgens onder dezelfde kwalificaties, aangevuld met de kwalificaties medeplichtigheid, omkoping en witwassen. Verzoekers voeren in wezen aan dat de gegevens zijn verzameld op grond van de aangehaalde regelgeving die een algemene en ongedifferentieerde bewaring van de gegevens voorziet, hetgeen in strijd is met richtlijn 2002/58, zoals uitgelegd door het Hof, en dat artikel L. 621-10 van de code monétaire et financier geen enkele beperking stelt aan het recht van de onderzoekers van de AMF om inzage in de bewaarde gegevens te vorderen. Verzoekers stellen dat de artikelen 6 en 8 EVRM en de artikelen 7, 8, 11, en 52 van het Handvest zijn geschonden. Ook zou sprake zijn van schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht en het beginsel van eerlijke bewijsvoering.

Overweging:

De vraag rijst hoe artikel 15(1) van richtlijn 2002/58 moet worden verenigd met de vereisten van de bepalingen van richtlijn 2003/6 en van verordening 596/2014. Voor de beantwoording van deze vraag lijkt de bestaande rechtspraak niet het nodige inzicht in dit nieuwe juridische en feitelijke kader te verschaffen, zodat niet kan worden gezegd dat de correcte toepassing van het Unierecht geen ruimte laat voor redelijke twijfel. Bijgevolg is het passend dat vragen aan het Hof worden voorgelegd. Indien het antwoord van het Hof van dien aard is dat het voor de Cour de cassation aanleiding zou zijn om te oordelen dat de Franse wetgeving inzake de bewaring van verbindingsgegevens niet in overeenstemming met het Unierecht is, lijkt het aangewezen de vraag te stellen of de werking van deze wettelijke regeling voorlopig kan worden gehandhaafd om rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken de eerder verzamelde en bewaarde gegevens voor een van de doelstellingen van deze wettelijke regeling te gebruiken.

Prejudiciële vragen C-339/20:

1) Impliceren artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie, en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik, die die richtlijn met ingang van 3 juli 2016 heeft vervangen, gelezen in het licht van overweging 65 van die verordening, niet dat, gelet op het feit dat de uitgewisselde gegevens geheim zijn en er een grote groep personen kan worden verdacht, de nationale wetgever exploitanten van elektronische communicatiediensten ertoe kan dwingen om tijdelijk, maar dan wel alle verbindingsgegevens te bewaren, zodat, wanneer er redenen ontstaan om bepaalde personen te verdenken van betrokkenheid bij handel in voorkennis of marktmanipulatie, de in artikel 11 van de richtlijn en artikel 22 van de verordening genoemde bevoegde autoriteit van de exploitant de bestaande opnamen van verkeersgegevens kan vorderen in de gevallen waarin er redenen zijn te vermoeden dat met het onderwerp van het onderzoek verband houdende opnamen relevant kunnen zijn als bewijs voor het bestaan van de inbreuk, met name doordat de contacten van betrokkenen voorafgaand aan het ontstaan van de verdenkingen kunnen worden nagegaan?

2) Indien het antwoord van het Hof van Justitie van dien aard is dat de Cour de cassation tot het oordeel komt dat de Franse wetgeving inzake de bewaring van verbindingsgegevens niet in  overeenstemming is met het Unierecht, kunnen de gevolgen van deze regeling dan voorlopig worden gehandhaafd teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken dat de eerder verzamelde en bewaarde gegevens worden gebruikt voor een van de doelstellingen van die regeling?

3) Kan een nationale rechterlijke instantie tijdelijk de gevolgen in stand houden van een wettelijke regeling die de functionarissen van een zelfstandig bestuursorgaan dat is belast met onderzoek naar marktmisbruik in staat stelt om zonder voorafgaande controle van een rechterlijke instantie of een ander zelfstandig bestuursorgaan inzage in verbindingsgegevens te verkrijgen?

Prejudiciële vragen C-339/20:

1) Brengen artikel 12, lid 2, onder a) en d), van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie, en artikel 23, lid 2, onder g) en h), van verordening (EU) 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik, dat het eerstgenoemde artikel met ingang van 3 juli 2016 heeft vervangen, gelezen in samenhang met overweging 65 van deze verordening, gelet op het geheime karakter van de uitgewisselde informatie en de algemeenheid van de kring van mogelijk betrokken personen, voor de nationale wetgever al dan niet de mogelijkheid mee om  elektronischecommunicatieexploitanten te verplichten tot een tijdelijke doch algemene bewaring van de verbindingsgegevens teneinde de in artikel 11 van de richtlijn en artikel 12 van de verordening genoemde administratieve autoriteit – wanneer er ten aanzien van bepaalde personen redenen bestaan om te vermoeden dat zij betrokken zijn bij handel met voorwetenschap of marktmanipulatie – de gelegenheid te bieden om van de exploitant bestaande verkeersgegevensoverzichten op te vragen in gevallen waarin er redenen bestaan om te vermoeden dat deze met het voorwerp van het onderzoek verband houdende overzichten relevant kunnen zijn voor het leveren van het bewijs van het bestaan van een inbreuk, met name doordat zij het mogelijk maken de contacten te traceren die de  betrokkenen voorafgaand aan het ontstaan van de vermoedens hebben gelegd?

2) Indien het antwoord van het Hof van Justitie van dien aard is dat het voor de Cour de cassation aanleiding zou zijn om te oordelen dat de Franse wetgeving inzake de bewaring van  verbindingsgegevens niet in overeenstemming is met het Unierecht, kan dan de werking van deze wettelijke regeling voorlopig worden gehandhaafd om rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken de eerder verzamelde en bewaarde gegevens voor een van de doelstellingen van deze wettelijke regeling te gebruiken?

3) Kan een nationale rechterlijke instantie voorlopig de werking in stand houden van een wettelijke regeling die het voor functionarissen van een onafhankelijke administratieve instantie die belast is met het voeren van onderzoeken naar marktmisbruik, mogelijk maakt om zonder voorafgaand toezicht van een rechterlijke instantie of een andere onafhankelijke administratieve autoriteit verbindingsgegevens te verkrijgen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Tele2 Sverige C-203/15 en C-698/15; Ministerio Fiscal C-207/16;

Specifiek beleidsterrein: JenV; EZK