C-339/22 BSH Hausgerate 

Contentverzamelaar

C-339/22 BSH Hausgerate 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     12 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     29 september 2022

Trefwoorden: octrooi-inbreuk, rechterlijke bevoegdheid

Onderwerp:

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „voor de registratie of de geldigheid van octrooien (Brussel-I verordening).

Feiten:

Op 03-02-2020 heeft BSH een vordering tegen Electrolux ingesteld die er onder meer toe strekte dat het Electrolux zou worden verboden om de geoctrooieerde uitvinding  van BSH in Oostenrijk, Duitsland, Spanje, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Griekenland, Italië, Nederland en Turkije (hierna: de buitenlandse octrooien) te gebruiken en dat Electrolux zou worden veroordeeld om een billijke vergoeding te betalen voor het onrechtmatige gebruik. Tevens heeft BSH vergoeding gevorderd van de extra schade die is veroorzaakt door de octrooi-inbreuk waaraan Electrolux zich schuldig zou hebben gemaakt. De Zweedse rechter heeft BSH echter niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering met betrekking tot de buitenlandse octrooien vanwege de exclusieve bevoegdheid van gerechten in andere staten om uitspraak te doen over de geldigheid van aldaar geldig verklaarde octrooien (o.g.v. artikel 24, lid 4, en artikel 27 van de Brussel I-verordening).

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 24, lid 4, van de Brussel I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter onbevoegd is om van de vordering wegens inbreuk kennis te nemen ten aanzien van alle octrooien die geldig zijn verklaard in andere staten dan de eigen staat, wanneer de verweerder in de inbreukprocedure via een exceptie de geldigheid van het octrooi aan de orde heeft gesteld. Alternatief zou artikel 24, lid 4, aldus kunnen worden uitgelegd dat de nationale rechter enkel onbevoegd is om zich in de inbreukprocedure uit te spreken over de excepties van ongeldigheid. Tevens rijst de vraag of het relevant is dat de nationale rechter zich aanvankelijk op grond van artikel 4, lid 1, van de Brussel I-verordening bevoegd had verklaard om kennis te nemen van de vordering wegens inbreuk. Met betrekking tot het octrooi in Turkije, een land buiten de  EU, vraagt de verwijzende rechter zich af of het relevant is dat het Europese octrooi in kwestie geldig is verklaard in Turkije.

Prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 24, lid 4, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking „voor de registratie of de geldigheid van octrooien, [...], ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen” inhoudt dat een nationale rechter die zich overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van een geschil ter zake van een octrooi-inbreuk, niet meer bevoegd is om uitspraak te doen over die inbreuk indien een exceptie wordt opgeworpen waarmee wordt gesteld dat het betreffende octrooi ongeldig is, of dient die bepaling aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter dan enkel onbevoegd is om kennis te nemen van de exceptie van ongeldigheid?

2. Hangt het antwoord op de eerste vraag af van het antwoord op de vraag of het nationale recht bepalingen bevat die overeenkomen met de tweede alinea van § 61 van de Patentlag (octrooiwet), op grond waarvan de verweerder slechts een exceptie van ongeldigheid kan opwerpen indien hij een afzonderlijke vordering tot nietigverklaring instelt?

3. Dient artikel 24, lid 4, van de Brussel I-verordening aldus te worden uitgelegd dat het van toepassing is op een gerecht van een derde land, dat wil zeggen in de onderhavige zaak aldus dat ook aan een gerecht in Turkije exclusieve bevoegdheid wordt toegekend ten aanzien van het gedeelte van het aldaar geldig verklaarde Europese octrooi?

Aangehaalde jurisprudentie: (C-341/16), GAT (C-4/03), BVG (C-144/10), (C-288/82), (C-399/21), (C-281/02)

Specifiek beleidsterrein: JenV